Een beschrijving van de geschiedenis van de Duin- en Bollenstreek
Last active 60 minutes ago
Don't wanna be here? Send us removal request.
Text
De Villa Rijswijk

Tegelijkertijd met de aanleg van het Kanaal van Corbulo, rond het midden van de eerste eeuw, ontstond een nederzetting ter hoogte van Rijswijk-De Bult, pal langs het kanaal. (Nu Cananenfatenpad).
Het nagebouwde gebouw is te bezichtigen op het Archeon in Alphen aan de Rijn.
In 1960 werd in Rijswijk tijdens werkzaamheden in de polder een kleine, maar opvallende heuvel aangetroffen.
De opgravingen zouden bekend komen te staan als ‘Rijswijk De Bult’. Na twee jaar graven en onderzoek stuitte men op de resten van inheemse boerderij voorzien van een stenen fundering, een ware luxe in de eerste eeuwen na Christus.
Nader onderzoek maakte duidelijk dat er tot in de eerste helft van de derde eeuw na Christus gewoond werd op de heuvel. ‘De Villa van Rijswijk’, zoals de opgraving bekend zou komen te staan, was gelegen op een perceel van ruim 13 hectare. Men concludeerde dat men een originele Romeinse Villa ontdekt had.
Archeologen denken dat de eerste bewoners van ‘De Bult’, enkele Cananefaten, zich rond het begin van de jaartelling op deze heuvel vestigden. Deze inheemse volksstam, bevolkte aan het begin van onze jaartelling grote delen van Zuid-Holland. Waarschijnlijk kozen zij dit stuk land uit om te bebouwen, omdat het circa 50 cm. hoger lag dan de omliggende grond.
Erg talrijk waren deze pioniers klaarblijkelijk niet; zij bouwden slechts één houten huis met een totale oppervlakte van 44 vierkante meter. Kort na de bouw werd deze woning al weer vervangen door een wat groter gebouw, maar verder lijkt het erop dat alles hetzelfde bleef.

Opgraving fundering de Bult Rijswijk
Ongeveer zestig jaar later werden twee nieuwe huizen gebouwd, beide ongeveer 80 vierkante meter groot. Onderzoek heeft uitgewezen dat de gebouwen een soortgelijke plattegrond hadden: een woonvertrek in het midden en de buitenste gedeelten naar alle waarschijnlijkheid bestemd om vee te stallen.
Een eeuw later legden de Romeinen een verkavelingssysteem aan om de bewoners te registreren en belasting te heffen. Door de ontwatering ontstond een groter oppervlak voor akkerbouw en veeteelt. Enkele teruggevonden horrea (graanschuren) wijzen erop dat bewoners ook gingen produceren voor een externe markt.

Waarschijnlijk deden ze dat voor het leger en/of de stad Forum Hadriani. Deze centrale functie zal zeker hebben bijgedragen aan de welvaart van de bewoners. Dat is onder andere te zien aan 'de villa van Rijswijk' die hier begin derde eeuw werd gebouwd, voorzien van vloerverwarming en muurschilderingen.
In het jaar 120 na Christus bestond de nederzetting op ‘De Bult’ uit vier huizen en een kleine graanschuur. De geografische indeling rond de bebouwing blijkt niet erg gestructureerd te zijn geweest; zo liepen sloten tussen de huizen door en sporen van omheining zijn niet teruggevonden.
Van Romeinse rechtlijnigheid was nog geenszins sprake. Rond 150 na Christus werd het oudste huis op het noordoostelijke erf uitgebreid met een stenen aanbouw, en om de nederzetting af te bakenen werden sloten gegraven. Het uiteindelijke woongebied was nu zo groot als een voetbalveld. Rond het jaar 200 werden de laatste veranderingen op ‘De Bult’ aangebracht.

De plattegrond van de laatste fase in de bouwhistorie van de Villa toont aan dat het gebouw een afgeleide is van een inheems boerderijtype waarbij het dak op twee rijen palen rust. De woning was grotendeels opgetrokken uit hout, geplaatst op een stenen fundament, voorzien van drie aangebouwde vertrekken van natuursteen.
Zo werd het belangrijkste en oudste houten huis herbouwd in steen, bracht men muurschilderingen aan en werd in één van de vertrekken een centrale verwarming aangelegd. Het vroegere houten boerderijtje had nu definitief de uitstraling van een Romeinse villa, en zou de geschiedenis ingaan als de ‘Villa van Rijswijk.’
Aan één van de korte zijden van het gebouw stond een Romeinse siergevel die het gebouw extra cachet bood. Bovendien was het dak bedekt met Romeinse dakpannen.
De sloten tussen de huizen verdwenen en men groef nieuwe kavelsloten in de akkers rondom de nederzetting. De totale oppervlakte besloeg uiteindelijk dertien voetbalvelden, ofwel 13 hectare. Om U een idee te geven van de grootte van het perceel; het Archeon beslaat 7 ha.

restant waterput
De waterputten die in de directe omgeving van de villa werden aangetroffen bevestigen het beeld Romeinse invloed. Deze zijn gemaakt van Romeinse wijnvaten die op een diepte van ongeveer 2,5 meter waren ingegraven als bekisting. Het is zeer aannemelijk dat deze vaten ooit gevuld in Rijswijk zijn afgeleverd en daarom mogen we ervan uitgaan dat er in de Villa ook wijn werd gedronken.
Resten van wilde zwijnen en herten wijzen er bovendien nog op dat er gejaagd werd. Stuifmeelonderzoek heeft aangetoond dat tarwe, rogge en gerst de meest verbouwde graansoorten zijn geweest.
Zo rond het jaar 250 na Christus namen de activiteiten op en om De Bult af. Archeologisch onderzoek heeft uitgewezen dat het erop lijkt dat de nederzetting in het jaar 270 als een nachtkaars uitdoofde. Deze nachtkaars is met het herbouwen van de Villa van Rijswijk op het Archeon in Alphen a/d Rijn weer aangestoken.
25-6-2025
#geschiedenis#haarlem#noordwijk#lisse#bollenstreek#awd#keukenhof#duin- en bollenstreek#katwijk#rijnsburg#Rijswijk#Forum Hadriani#Romeinen
0 notes
Text
De Gantel en kanaal van Corbulo

Gantel stoomgebied en kanaal van Corbulo
De Gantel is een riviertje in het Westland dat onder andere loopt door Monster en Poeldijk. Deze stroom heeft onderdeel uitgemaakt van het Kanaal van Corbulo, een verbinding van de Oude Rijn vanaf Leiden tot de Maas bij Maassluis.
Enkele eeuwen voor Christus brak het water uit de Noordzee ter hoogte van Monster door de oever van de Maas heen. Daarbij is bijna het gehele Westland onder water komen te staan. Er ontstond in het veengebied een groot aantal vloedkreken (waaronder de Gantel) met afzettingen van zand en klei. Het gebied dat zich uitstrekte van Monster langs Poeldijk en Wateringen naar Delft en Pijnacker werd daardoor bedekt met vruchtbare klei en zand, het zogenaamde Ganteldek.
Om zich te beschermen tegen overstromingen bouwde men dijklichamen waarop later onder andere de plaatsen Poeldijk, Honselersdijk en Maasdijk ontstonden. Waarschijnlijk is in 1421 bij de Sint-Elizabeths vloed het krekengebied voor de laatste keer duidelijk natuurlijk vormgegeven.
De huidige Gantel is 8,6 km lang, begint vlak bij de Doddendaallaan gemeente Den Haag) en eindigt in de Monsterse Vaart bij ‘s-Gravenzande. Richting ‘s-Gravenzande verandert de naam van het riviertje in Groote Gantel.
Na Voorburg vervolgde het kanaal van Corbulo zijn weg door de veenstromen van de Gantel te volgen. Op veel plaatsen in het Westland zijn deze nauwelijks terug te vinden, maar doordat er ook een weg was gemaakt kunnen we het spoor nog enigszins terug vinden.
In Rijswijk volgde het kanaal de Winston Churchilllaan. Dan wordt het verloop weer onzeker mogelijk volgde het kanaal vanaf het Bogaardplein de oude Gantelkreek.
Tot de samenvoeging van gemeenten in het Westland in 2004, vormde de Gantel de zuidgrens van de gemeente Monster.
De verlanding van de Gantelkreek in de eerste eeuwen na Chr. maakte een nieuwe, kortere doorsteek naar Naaldwijk noodzakelijk.
Het tracé loopt parallel loopt aan de Romeinse weg: Oosteinde via de Heulweg in Wateringen naar de Middelbroekweg in Naaldwijk.
Zeker vanaf de 2e eeuw (oudste mijlpalen) is het laatste, korte tracé naar Naaldwijk het meest waarschijnlijk, omdat de Gantelkreek toen al volledig verland was.
Romeinse vindplaatsen in het Westland
Bij de vondst van de Mijlpalen van het Wateringseveld in Den Haag in 1997 werd een deel van een Romeinse weg blootgelegd die op een oeverwal van de Gantel was gelegen.

Aan de zuidzijde van deze Romeinse weg werd de rand van een kanaal aangetroffen, maar de breedte ervan kon vanwege bestaande bebouwing niet worden bepaald.
Naast het Kanaal van Corbulo, aangelegd rond 50, lag waarschijnlijk een jaagpad om vrachtschepen voort te trekken. Dat jaagpad is later uitgebouwd tot een Romeinse 'snelweg', een snelle landverbinding tussen Maas en Rijn die ook in gebruik bleef toen het kanaal mogelijk was verzand. De weg staat ook op de Peutingerkaart.
Poeldijk
De omgeving van Poeldijk was in de Romeinse tijd druk bewoond. Dat bleek onder andere bij opgravingen in het plangebied van Poeldijkerhout in 2018, waar een heel lintdorp werd teruggevonden.
Dit is niet zo vreemd, want in het omliggende Westland lag een netwerk van handelsroutes. Bovendien was het gebied heel geschikt voor landbouw en veeteelt, mede dankzij de kreek de Gantel waarlangs de boeren woonden.
De vondsten schetsen een beeld van een welvarende bevolking. Hier is ook een militair diploma van een Cananefaat gevonden die na zijn diensttijd van 25 jaar terugkeerde naar zijn geboortegrond. De naam van de eigenaar is onbekend. Wel is te lezen dat het een Cananefaat was en dat zijn vader Amandus heette.

Diploma van Canenefaat
Hij moet rond 165/166 naar zijn geboortegrond zijn teruggekeerd. Het diploma is teruggevonden in het afbraakpuin van wat waarschijnlijk zijn woning is geweest na zijn terugkeer als veteraan. Waar eerst een lemen inheemse boerderij stond, heeft hij een stenen pand laten bouwen van ongeveer 15 x 17,5 meter met een zwaar tufstenen fundament.
Andere bijzondere vondsten zijn voorwerpen van 2e eeuw, aardewerk die wijzen op zoutraffinage, oftewel het zuiveren van zout.
Een andere opmerkelijke vondst is een liefdevol begraven hond. Een teruggevonden spitsgracht doet vermoeden dat hier ook voor kortere of langere tijd militairen waren gelegerd..
De sterke Romeinse invloed blijkt onder andere uit de aanwezigheid van een waterbassin, van waaruit een goot overdekt met dakpannen naar het gebouw liep. Het water was bedoeld voor een verwarmd vertrek waarin een bad heeft gestaan.
Helinium
Bij de Naaldwijkse haakwal boog het kanaal af en liep hoogstwaarschijnlijk via het Vlietje, van de Vlietpolder naar de Lee waar het uitmondde in de Maas.
Het Helinium is de naam van de brede monding van Maas en Waal in de romeinse tijd. Tussen de Rijn in het noorden en de Schelde in het zuiden stroomden de Maas en Waal gezamenlijk via een breed estuarium tussen Hellevoetssluis en Naaldwijk in zee. Deze geweldig grote monding werd door de Romeinen het Helinium genoemd, een benaming die tot na de middeleeuwen in gebruik was.
Helinium is de vernederlandste aanduiding van een naam die in de Romeinse literatuur slechts eenmaal is overgeleverd. Plinius duidde met Helinium de rivier de Maas aan: hij noemt in zijn Naturalis historia Helinium en Flevum, waartussen zich de eilanden der Bataven bevinden. Echter, Helinium zowel als Flevum werden door hem gebruikt in de verbogen vorm van de accusativus: .. , Marsaciorum, quae sternuntur inter Helinium ac Flevum, zodat de taalkundig correcte Latijnse namen van deze riviermondingen in de nominativus Helinius, respectievelijk Flevus zijn.
In 2003 werd in verband met de bouwplannen voor een scholengemeenschap ten westen van de Hoogwerf-vindplaats een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd, resulterend in de vondst in 2004 van delen van een bronzen plaat, vermoedelijk een fragment van een sokkel van een standbeeld van keizer Claudius.

Bronzen plaat met aanduiding Classis Germanica
In de Romeinse tijd liep de Helinium, de toenmalige Maas langs Naaldwijk. In verband met vondsten van bouwmateriaal met stempels van de Classis Germanica en de tekst CLASSISAV(GVSTA) op de bronzen plaat van 2004 wordt vermoed dat de Romeinse Rijnvloot aan deze kant van het kanaal een vlootbasis had.
In de omgeving van Naaldwijk vermoeden archeologen een vlootstation van de Classis Germanica, de Rijnvloot van het Romeinse leger. Een precieze plek is nog niet gevonden.
Deze Classis Germanica had zijn vlootbasis in Keulen. In de omgeving van Naaldwijk moet een zeer strategisch punt hebben gelegen: hier kwam het Kanaal van Corbulo uit in het Helinium, de brede monding van Maas en Waal.
Vele vondsten die met de vloot in verband kunnen worden gebracht, ondersteunen dit vermoeden. Zo is een groot aantal dakpanstempels met de opdruk CGPF (Classis Germanica Pia Fidelis) bij Naaldwijk gevonden en wordt de classis genoemd op een plaat van het voetstuk van een daar opgegraven keizerbeeld.

Bronzenhand, onderdeel standbeeld, gevonden in Naaldwijk
Van dit beeld is de meer dan levensgrote hand teruggevonden. Ook de hoeveelheid opgegraven militaire uitrustingsstukken vormen een duidelijke aanwijzing voor militaire aanwezigheid in de omgeving van Naaldwijk.
Naast de vloot zou hier ook een cohort zijn gelegerd, die verantwoordelijk was voor de coördinatie en bevoorrading van de forten in de duinen.
Behalve het vlootstation lag hier van 70 tot 230 een Cananefaatse nederzetting. In de tweede helft van de derde eeuw woonde er een groep Germanen uit Noord-Nederland. Hun voornaamste activiteit was het op grote schaal omsmelten van metalen voorwerpen van naburige Romeinse nederzettingen.
25-5-2025
#geschiedenis#haarlem#noordwijk#lisse#bollenstreek#awd#keukenhof#duin- en bollenstreek#katwijk#rijnsburg#westland
0 notes
Text
Kanaal van Corbulo

Ruiterstandbeeld van generaal Corbulo in Voorburg
Wie bij Matilo in Leiden aan de Oude Rijn gaat kijken ziet daar een verwijzing naar het Kanaal van Corbulo: Fossa Corbulonis, ook wel genoemd Gracht van Corbulo of Corbulogracht) Dit is een omstreeks 50 n. chr. gegraven Romeins kanaal in Zuid-Holland dat de mondingen van de Maas en de Rijn in de Hollandse delta met elkaar verbond.

Met het ontstaan van kanaal van Corbulo konden schepen vanaf Matilo richting Katwijk, Alphen a/d Rijn, via de Leithe naar Leiderdorp in via het kanaal naar de Maas en Zeeland.
Delen van het kanaal bleven in gebruik tot ongeveer het jaar 270. Naast het kanaal werd een militaire weg aangelegd, beide maakten deel uit van de Neder-Germaanse limes.
Het kanaal diende oorspronkelijk om schepen van de Romeinse militaire vloot Classis Germanica tussen de Maas en de Rijn te kunnen verplaatsen, zonder de gevaarlijke Noordzee te hoeven trotseren.
Ook gebruikte Corbulo de aanleg van het kanaal als een manier en om zijn manschappen bezig te houden. Corbulo heeft vervolgens het 23 Romeinse mijlen (circa 34 km) lange verbindingskanaal laten graven.
Het is aannemelijk dat het kanaal een Romeinse legerplaats bij Naaldwijk verbond met Matilo bij Leiden.
Generaal Corbulo
Gnaius Domitius Corbulo (Peltuinum ? - Cenchreae (bij Korinthe) 67 n. Chr.) was een Romeinse legeraanvoerder en gouverneur, die onder meer optrad in het huidige Nederland en in de Levant.
Zijn vader was een senator die eveneens Gnaeus Domitius Corbulo heette. De hoogste rang die vader Corbulo heeft bereikt was die van praetor.
Hij was een Romeins bevelhebber onder de keizers Claudius en Nero. Hij was een halfbroer van Caligula’s’s vierde echtgenote Milonia Caesonia.
Corbulo handhaafde een strenge tucht in zijn legers en om zijn soldaten aan het werk te houden liet hij hen de fossa Corbulonis (oftewel Kanaal van Corbulo) uitgraven, die de Maas met de Rijn verbond.
Matilo
Archeologische opgravingen toonden aan dat het kanaal ten dele bewaard is gebleven in de Vliet tussen Leiden (dat toen Matilo heette) en Voorburg (destijds Forum Hadriani).

Er zijn dendrochronologische aanwijzingen uit Matilo dat het kanaal naar aanleiding van het bezoek van keizer Hadrianus aan de regio in het jaar 121 werd gerenoveerd.
De legionairs maakten mogelijk deel uit van de Legioenen Legio V Alaudae en Legio XV Primigenia. Waarschijnlijk hebben de soldaten slechts enkele kilometers hoeven te graven, omdat ze bestaande waterlopen met elkaar verbonden, namelijk in het zuiden de Gantel en in het noorden de Vliet, die uitmondde in de Rijn.
De moderne opvatting, gestoeld op wetenschappelijke wijze verzamelde aanwijzingen, gaat ervan uit dat het kanaal gelegen was in een smalle strook land tussen de zandgronden van de oude duinen aan de westkant, en de veengebieden ten oosten van het kanaal.
De exacte loop van het kanaal is niet over de volle lengte bekend, maar op verschillende plaatsen is het kanaal archeologisch aangetoond, onder meer door teruggevonden beschoeiingen.
Waar de Vliet, bij de Lammerbrug in Leiden naar het noordwesten afboog, liep het Kanaal van Corbulo rechtdoor, langs het tegenwoordige Rijn-Schiekanaal om bij het castellum Matilo, aan de Limes, in de Rijn uit te komen.
Begonnen bij de Rijn aan de noordwestkant van Matilo wordt het kanaal teruggevonden bij de insteekhaven van het Rijn-Schiekanaal in Roomburg en in de Starrenburgerpolder in Voorschoten. Archeologen ontdekten in de Vliet palen op regelmatige afstand, vermoedelijk te dateren op omstreeks 50 n. Chr.
Leidschendam
Opgravingen vonden plaats bij Leidschendam. Uit dendrochronologisch onderzoek is vastgesteld dat het ging om een kanaal met een beschoeiing die rond 50 n. Chr. was geplaatst. Het kanaal was twaalf tot veertien meter breed en ca. twee meter diep en er zijn sporen aangetroffen van een jaagpad langs het kanaal.

Tolhuis Leidschendam
Ook zijn er aanwijzingen dat, voor de aanleg van het in 50 na Chr. gedateerde kanaal, al eerder een kanaal was gegraven. Daarnaast zijn in Leidschendam sporen gevonden die worden geïnterpreteerd als een overtoom.
In de wijk de Rietvink in Leidschendam is een reconstructie van het kanaal gemaakt, compleet met houten brug naar Romeins voorbeeld.
In juni 2021 werd opnieuw een stuk van het kanaal aangetoond op een bouwplaats op de hoek van de Oude Trambaan en de Rijnlandse straat. De beschoeiing van noord- en zuidoever werd aangetroffen.
Dan is de loop onduidelijk tot Rietvink en Damplein in Leidschendam. De "Nieuwe Geologische Kaart" uit 2007 toont vervolgens een kronkelend verloop van kreken aan de oostkant van het Rijn-Schiekanaal met een grote boog naar buitenplaats Leeuwenbergh.
De doorgraving leidde al snel tot problemen op de waterscheiding van de Maas en de Rijn bij Leidschendam. Hier is in het jaar 49 een dam met overtoom gemaakt. Archeologen ontdekten palen op regelmatige afstand, vermoedelijk te dateren op omstreeks 50 n. Chr.
Voorburg
Tussen 1908 en 1915 verrichtte Jan Hendrik Holwerda archeologisch onderzoek. Hij interpreteerde sleuven als havens, en meende een "Romeins militair vlootstation" te hebben gevonden, ook omdat er veel dakpannen met het zegel van de Classis Germanica werden gevonden.

In 1970 concludeerde de archeoloog Jules Bogaers dat het geen militaire nederzetting was geweest maar een municipium.
In 2008 is in Forum Hadriani een insteekhaven ontdekt. In die haven werd een tufstenen pilaar gevonden, die mogelijk een onbewerkte mijlpaal kon zijn, echter voordat archeologen de vondst hadden kunnen bestuderen, was deze al door een overijverige aannemer afgevoerd als bouwpuin.
Bij Forum Hadriani (Voorburg) valt de Corbulogracht samen met de huidige Vliet. Er werd hier een Romeinse insteekhaven aangetroffen.
Via het kanaal kon ook het fort dicht bij de kust bij de Vicus van Ockenburgh bereikt worden.
In dezelfde periode raakte het traject Forum Hadriani-Matilo in onbruik en verlandde. In de derde eeuw werd de Romeinse weg langs het kanaal nog ten minste drie keer gerenoveerd (in 213, 240 en 250), maar met de ontvolking van de streek rond 270. Verdween het kanaal definitief.
25-4-2025
#geschiedenis#noordwijk#lisse#awd#duin- en bollenstreek#katwijk#rijnsburg#haarlem#bollenstreek#keukenhof
3 notes
·
View notes
Text
Wie was Frank van Borssele

graaf van Oostervant Periode: 1433-14??
Voorganger: Willem VI van Holland & Margaretha van Bourgondië
Opvolger: verviel aan het Huis Bourgondië
Stadhouder van Holland en Zeeland, Periode: 1426-1433
Voorganger: Jan II van Montfoort
Opvolger: Hugo van Lannoy
Heer van Sint Maartensdijk & Zuylen, Periode 1422-1470
Voorganger: Floris II van Borsele
Opvolger: Eleonora van Borsele, zijn zuster
Heer van Hoogstraten: Periode 1442-1470
Voorganger: Jan IV van Hoogstraten
Opvolger: Jasper van Culemborg
Vader: Floris II van Borsele (13??-1422)
Moeder: Oede van Bergen (op Zoom)
Frank van Borssele was een Zeeuwse edelman die leefde van circa 1395 tot 19 november 1470, die stadhouder van Holland en Zeeland was, maar die vooral bekend is geworden als vierde echtgenoot van de gravin Jacoba van Beieren en hierdoor verbonden aan het slot Teylingen in Sassenheim.

Levensloop
Frank van Borsele, graaf van Oostervant en heer van Zuylen. Hij had zijn hoofdkasteel in Sint Maartensdijk. In 1422 erfde hij kasteel Zuylen maar nog datzelfde jaar werd het tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten door de Utrechtse Hoeken met de grond gelijk gemaakt.
Hij was de laatste wettige mannelijke afstammeling van deze tak van zijn geslacht. Er is vermoedelijk wel een aantal onwettige kinderen van hem. Hij was ook heer van een deel van Ekeren en Ettenhoven (Hoevenen). In Ekeren bevond zich eertijds een Hof van Oostervant.
Van einde 1421 tot begin 1423 speelde hij een belangrijke rol in het financiële beleid van het graafschap Holland. In 1422-1423 was hij raadsheer van Jan van Beieren, officieel gouverneur van het graafschap, en na de dood van Jan van Beieren, werd hij in 1425 door zijn opvolger Jan IV van Brabant benoemd tot ruwaard van Zeeland.
Hij werd intendant van Tholen, ruwaard en grootkapitein van de landen van Voorde en Arkel, alsook kapitein van Haarlem.
Op 13 januari 1426 streed hij aan de zijde van Philips de Goede bij het beleg van Brouwershaven, dat werd uitgevoerd door de vloot van Philips tegen de gezamenlijke troepen van Engeland en de Hoeken van Jacoba van Beieren, toen nog officieel gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen. Hij redde Philips en werd door een pijl verwond. Philips zou hem na de strijd geridderd hebben.
Het hoogtepunt van zijn loopbaan was de periode 1426-1432. Op 21 maart 1426 werd hij, samen met zijn achterneef Hendrik II van Borselen door Philips benoemd tot generaal en groot kapitein van Zeeland. Op 25 december 1430 werd hij, samen met zijn twee achterneven Floris en Filips, pandhoudende schuldeiser van Holland, Zeeland, Friesland en Zevenbergen.
Hij stichtte in Sint-Maartensdijk in 1429 een college van kanunniken. Ook liet hij in de zuidwestelijke hoek van het kleine koor van de kerk de nog bestaande tombe oprichten boven het graf van zijn ouders. De zerk vertoonde oorspronkelijk de beelden van een geharnast ridder en zijn echtgenote, aan wier voeten een hond of een leeuw lag. Kort voor zijn dood stichtte hij in de nabijheid van St. Maartensdijk, in de polder het Oudeland, het Kapoenhof, een bejaardeninrichting die ook als het St. Maartenshuis bekendstond.
Toen Philips de Goede graaf van Holland en Zeeland was geworden en na zware strijd in 1428 uiteindelijk van de opstandige Jacoba van Beieren had gewonnen, was in het verdrag (zoen) van Delft bepaald ze haar titel mocht behouden, Philips haar erfgenaam werd en zij niet mocht hertrouwen zonder zijn toestemming.
Jacoba werd aangesteld als houtvesterinne van de Haarlemmerhout en kreeg zij het recht in alle landen van de Bourgondische hertog ongehinderd op (valken)jacht te gaan.

De houtvesterij van Holland, de Haarlemmerhout, was eigenlijk geen domein dat in het bezit van Frank was. Het houtvesterschap van de Haarlemmerhout was in principe een ambtelijke functie waarover de houtvester verantwoording schuldig was aan de Hollandse graaf.
Frank kreeg op 22 april 1436 voor het leven de functie van houtvester en opperste duinbewaarder in het gebied, zonder hiervoor rekenschap af te hoeven leggen. De stadhouder die hij aanstelde legde voortaan slechts rekenschap af aan Frank. De opbrengsten uit de Haarlemmerhout vloeiden dan ook direct in Franks eigen schatkist. Het slot Teylingen, waarvan Frank slotvoogd was, werd als ambtswoning van de houtvester, of in Franks geval, diens stadhouder en kastelein, gebruikt.
In opdracht van Philips hield de Kabejauwse Frank van Borsele toezicht op haar. Toen ze in geldnood zat hielp hij haar en werden ze verliefd op elkaar. In de zomer van 1432 trouwden ze in het geheim.

Toen Philips van het huwelijk hoorde, nam hij ogenblikkelijk Frank van Borsele gevangen, mede omdat bleek dat hij geld ontvreemd had uit de schatkist van Philips. Hij wilde hem alleen vrijlaten onder de voorwaarde dat Jacoba volledig afstand zou doen van haar grafelijke rechten, hetgeen ze op 12 april 1433 deed in het Verdrag van Den Haag.
Dit geheime huwelijk en deze reden voor de afstand van Jacoba's grafelijke rechten zijn een mythe. Er is geen bewijs voor. Officieel trouwden ze in 1434. Ze brachten samen nog enkele jaren door op het slot Teylingen in de buurt van Sassenheim. Maar al op 9 oktober 1436 stierf Jacoba, nog altijd kinderloos en berooid, aan de gevolgen van een teringachtige ziekte.
De wens van Jacoba van Beieren te worden begraven in de kerk van Sint-Maartensdijk is niet ingewilligd. Zij werd begraven bij haar voorouders in de Hofkapel op het Binnenhof onder het koor in de kerk.
Frank van Borssele zou haar nog 34 jaar overleven en werd omwille van zijn loyaliteit aan de hertog beloond met het ridderschap in de (Bourgondische) Orde van het Gulden Vlies in 1445.
Frank zou niet opnieuw trouwen, maar zou wel met jonkvrouwe Margriete van Aersele, gestorven 5 maart 1496. Zij was de buitenechtelijke dochter van Daniel van Herzele die gehuwd was met de Heer van Lilaer, Frank heeft bij Margriete een zoon verwekt: Floris Bastaert van Borssele (1459-1505), Heer van Kortgene, Emelisse, Denderleeuw en Pamele.
Frank zelf stierf op 19 november 1470 in Den Briel.
25-3-25
#geschiedenis#haarlem#noordwijk#lisse#bollenstreek#awd#keukenhof#duin- en bollenstreek#katwijk#rijnsburg#Sassenheim
0 notes
Text
Boekenburg of Boekhorst in Voorhout

Op de plek waar de wijk Nieuw Boekhorst komt, stond in de Late Middeleeuwen de burcht ‘Huize Boekenburg’. Door archeologisch onderzoek proberen we de exacte locatie van deze burcht te bepalen. Op deze manier willen we zorgen dat eventuele overblijfselen onbeschadigd blijven en misschien wel onderdeel worden van de nieuwe wijk.
De locatie van het verdwenen versterkte huis of kasteel was aan de Maandagse Watering, die nu nog als Molentocht door de Boekhorstpolder loopt. Ook de Boekhorstmolen, gebouwd nadat bij het graven van de trekvaart dit poldergebied gescheiden werd van de Zwetterpolder, is intussen afgebroken.

Een gespecialiseerd bureau heeft veldonderzoek verricht naar mogelijke archeologische vondsten. Uit het onderzoek is goed terug te zien dat de burcht uit twee fases bestond.
Voor 1385 is het gebied dat we nu kennen als de boekhorstpolder in leen gegeven aan Jan van der Bouchorst. In een eerste fase (14e en 15e eeuw) is hier een kasteel neer gezet met een ronde bouw, grachten en een mogelijk binnenterrein.

In de tweede fase (eind 15e tot eind 18e eeuw) kreeg het kasteel een rechthoekige structuur. Ook was in deze periode waarschijnlijk sprake van een dubbele gracht om het kasteel.

De Boekhorstpolder zelf is gesticht in 1658, nadat door het graven van de trekvaart de Zwetterpolder in twee grote stukken is gedeeld. De naam komt van de familie Boekhorst, die op het kasteel Boekenburg woonde. Dat kasteel lag midden in de polder, maar is al eeuwen geleden verwoest. Voor de polder wordt de voormalige Maandagse Watering als boezemwater gebruikt. Deze watering wordt daarna de Molentocht genoemd, omdat aan dit water ook de Boekhorstmolen staat die het overtollige water vanuit de watering op de trekvaart uitslaat.

Op vroege kadasterkaarten van Voorhout staat een hoeve ingetekend bij de ringsloot van voormalig kasteel Boekenburg. Waarschijnlijk was Pieter Jansz Duinhoven (1756-1804) de opdrachtgever voor de bouw.
In 1832 hoort ruim 66 hectare landbouwgrond in de Boekhorstpolder tot dit boerenbedrijf. De stal is het oudste deel van de boerderij met nog een nisje in kruisvorm waar mogelijk een beeld in gestaan heeft. De muur van de woning naar de stal was nog een ronding van een oude kasteelmuur. Het zomerhuis is later in de 19e eeuw gebouwd, in 1953 omgebouwd tot woonhuis en in 1981 gesloopt.
Twee eeuwen geleden had Voorhout nog maar vijfhonderd inwoners en de bebouwing in de Boekhorstpolder bestond toen uit een reeks boerderijen op de noord-zuid gelegen zandrug, parallel aan de huidige Jacoba van Beierenweg. Hier leefden de veeboeren, terwijl de boerenknechten veelal in de rijtjes arbeiderswoningen in het dorp woonden. Op de driesprong van de Dinsdagse Watering en Leidsevaart, genaamd De Knip, bevond zich tot 1842 een scheepstimmerwerf. Arie de Groot was de scheepmaker, het aangewezen adres voor de ambachtslieden die een vaartuig nodig of te repareren hadden.
De Boekhorstpolder ligt tussen de ’s-Gravendamseweg, de Leidsevaart en de Jacoba van Beierenweg. Hij is rechthoekig van vorm en ruim 240 hectare (een kleine 5000 voetbalvelden) groot. Tweehonderd jaar geleden waren er slechts enkele tientallen inwoners. De bewoners en landeigenaren van de polder zijn de zogenaamde ingelanden. Zij kiezen het polderbestuur dat zorgt voor de behartiging van de belangen van de gebruikers en bewoners. Tegenwoordig wonen alleen al ten zuiden van de spoorlijn ca. drieduizend mensen in de polder. Met de bouw van nog eens duizend woningen zal dat aantal bijna verdubbelen.
25-2-2025
#geschiedenis#haarlem#noordwijk#lisse#bollenstreek#awd#keukenhof#duin- en bollenstreek#katwijk#rijnsburg
0 notes
Text
De Boekhorst na 1574

De situatie van het kasteel Boekhorst is sterk beïnvloed door de tachtigjarige oorlog. Anna van Woerden van Vliet krijgt na de dood van haar vader Floris in 1574 de Hooge en Laage Boekhorst op naam. Zij blijft precies 50 jaar Vrouwe van de Boekhorst, vanaf 1578 is dat samen met haar man Andries van Bronckhorst. Anna was enig erfgename van haar vader terwijl er bij zijn dood meer familieleden in leven waren, maar allemaal kinderloos.
De heerlijkheid de Hooge Boekhorst waar het kasteel aan de Langevelderweg deel van uitmaakte omvatte een betrekkelijk klein gebied, 10 morgen en 400 Rijnlandse Roeden groot. In hedendaagse maten is dat ruim negen hectare.
Daarnaast behoorde tot ditzelfde leen ook de Laage Boekhorst, een gebied achter Warmond. De landerijen en gebouwen in de Laage Boekhorst waren echter op een uitzondering na geen eigendom. Zij bezaten slechts het zogenaamde achterleenrecht, waaraan wat voordeeltjes verbonden waren als de eigendommen weer eens overgedragen werden.
Maar van de weilanden, akkers, duinen en bossen van de Hooge Boekhorst was men wel degelijk eigenaar. Zij hadden in het Langeveld meer grond in bezit, want naast de Grafelijke Lenen waren er tal van andere leenregisters.

Weduwe Anna van Woerden van Vliet laat bij haar dood in de zomer van 1624 al haar goederen na aan haar zwager Willem van Bronckhorst. Hij was geen volle broer van haar drie jaar eerder overleden man Andries van Bronckhorst zoals vaak gedacht is.
Vader Pieter van Bronckhorst trouwde twee keer, eerst met Geertruid van Sonnevelt en daarna met Maria van Heerjansdam. Andries is een zoon van Geertruid en Willem van Maria. De laatste zou volgens een vermelding in september 1573 al maanden daarvoor overleden zijn. Zijn vader vestigt die maand een lijfrente van 250 pond per jaar voor zijn jonge zoon.
Willem verloor binnen een jaar tijd zowel zijn vader als moeder Pieter van Bronckhorst is voor 19 oktober 1574 gestorven na twee jaar eerder de stad Leiden ontvlucht te zijn als één van de zogenaamde Leidse Glippers. Zij weken uit voor de terreur van de Geuzen in de stad. Op een lijst van bekende Glippers uit het Regionaal Archief Leiden vinden we echter geen Pieter van Bronckhorst.
Vrouwen van de Boekhorst: Maria Anna en Adriana Francoise van Bronckhorst.
Maria Anna van Bronckhorst, geboren tussen circa 1595 en 1600, trouwt in 1626 met Charles van Bourgoigne, zoon van Anthonius de Vierde van Bourgoigne. Zijn familie is te herleiden naar Anthonius de Eerste, één van de 18 bastaardkinderen van Filips de Goede, de beroemde hertog van Bourgondien, waarmee ook de achternaam van Charles verklaard is.
Zijn moeder was Anne de Bonnière de Gvines, opvallend genoeg komen we deze achternamen ook tegen in de kolommen bij het graf van Willem van Bronckhorst (Gvines) en Maria Warlusel (Bonnière). Het tekent hoezeer de adellijke families met elkaar verweven waren. Charles Bourgoigne was zo’n 20 jaar ouder dan Maria Anna en was volgens genealogische bronnen eerder getrouwd geweest met Maria de Pardo, dochter van François de Pardo, heer van Farnicourt, maar hij had met haar geen kinderen.
Wacke (Wacque/Wacken/Wakken) is een kleine plaats in West-Vlaanderen tussen Kortrijk en Gent. In het jaar van het huwelijk van Maria Anna werd het van baronie tot graafschap verheven. Charles werd daarmee de eerste graaf van Wacke en was onder andere ook heer van Bouchout en Kathem. Hij was militair en werd benoemd tot gouverneur van Zeeland.
Met Maria Anna kreeg hij één kind, Quillaume (Willem) Charles van Bourgoigne, geboren circa 1627. Misschien dat er meer kinderen binnen dit gezin geboren zijn maar de doopregisters van Wacke uit dat decennium ontbreken. Het waren er in ieder geval niet veel want Charles overlijdt al in september 1632 en wordt begraven in Wacke. Hij was militair en het is niet uitgesloten dat hij op een slagveld nabij Duinkerken gesneuveld is.
Maria Anna is maar zo’n 6 jaar met hem getrouwd geweest. Haar ouders kunnen de jonge weduwe en haar zoon dan nog zo’n drie jaar tot steun zijn voor zij kort na elkaar overlijden in 1635/36.
Uit documenten wordt duidelijk dat Maria Anna titels van haar man heeft overgenomen. In 1638 koopt zij een ruime hectare land in de Laage Boekhorst en wordt daarbij in het Rechterlijk Archief omschreven als gravin van Wacques, Vrouwe van Vliet, Vrouwe van Assenede en Vrouwe van de Vrije Boekhorst.
Maria Anna van Bronckhorst overleeft haar man zo’n negen jaar maar haar overlijdensdatum of –plaats staat niet precies vast. Vanaf het voorjaar van 1642 worden haar leengoederen overgeschreven naar erfopvolgers.
Maria’s zuster Adriana Francoise is volgens de leenregisters geen Vrouwe van de Boekhorst geweest tussen 1636 en 1641, maar is dat na de dood van haar zus medio 1641 wel geworden. Niet voor het geheel maar voor de helft. De andere helft was voor de nog minderjarige zoon van Maria Anna, Quillaume of Willem Charles van Bourgoigne.
De volgende overdracht in het leenregister vindt pas plaats in 1670, een jaar na het overlijden van Adriana Françoise van Bronckhorst. De splitsing van het Boekhorstleen in twee helften was aanleiding voor een aparte registratie van Adriana in de leenregisters; als de helften in 1712 weer worden samengevoegd wordt haar vermelding doorgehaald.

Het testament van Adriana uit 1668 is bewaard gebleven en daardoor weten we dat zij maar één erfgenaam benoemd heeft en wel haar neef Charles François Louis van Bourgoigne, graaf van Wacke en heer van de Vrije Boekhorst, de kleinzoon van haar zus. Dat is niet zonder reden want de vader van het kind, Quillaume (Willem) Charles van Bourgoigne was twee jaar eerder (1664) overleden.
Het is de bedoeling van Adriana dat haar bezit waaronder haar helft van de heerlijkheid en het kasteel de Boekhorst behouden zal blijven voor haar naaste bloedverwanten, ook al zijn die zeer dun gezaaid. Vandaar dat Lambrecht van Bronckhorst opduikt en als zijn plaatsvervanger Schelto Willem.
Voor nu zullen wij hem omschrijven als achter-achter-neven van Adriana. Het zijn kleinzonen van Lambrecht Gijsbertszoon van Bronckhorst, een neef van Willem van Bronckhorst, de vader van Adriana.
Met name de benoeming van deze verre neef komt over als een wanhopige poging van de kinderloze Adriana om het erfgoed van haar voorouders een door haar gekozen en onbetwistbare verervingsroute te geven.
Wat we niet weten is hoe haar neef Quillaume van Bourgoigne in 1664 zijn nalatenschap had geregeld want zijn testament uit dat jaar is niet gevonden. De zoon van Maria Anna van Bronckhorst was getrouwd met Maria Anna Scholastica van de Tymple en zal zijn helft van het Boekhorstbezit na hebben willen laten aan zijn jonge zoon Charles Francois Louis. Maar hij moet ook verwacht of geweten hebben dat de andere helft van zijn tante Adriana Francoise van Bronckhorst aan hem of aan zijn zoon overgedragen zou worden na haar dood.
Uiteraard kon Adriana Francoise van Bronckhorst tijdens het opstellen van haar testament niet weten dat haar eerst aangewezen erfgenaam, haar jonge neefje Charles van Bourgoigne weliswaar een redelijke leeftijd zal bereiken (1660-1707) maar kinderloos zal sterven.
Feit blijft dat de twee helften in 1713 weer samengevoegd worden en dan op naam komen van Maria Anna Scholastica van den Tymple, de hertrouwde weduwe van Quillaume Bourgoigne en moeder van Charles. Hoe dit mogelijk was is nog onderwerp van onderzoek, voorlopig houden we het hier op dat Maria Anna door haar familieverwantschap met Adriana Françoise van Bronckhorst een niet te negeren claim op het Boekhorstbezit kon maken. Waarbij veranderingen in de wettelijke voorschriften rond erfopvolging of nalatenschappen ook een rol kunnen hebben gespeeld.
In de periode 1713-1772 is het kasteel en heerlijkheid de Boekhorst volledig eigendom van de Vlaamse adellijke familie Merode Rubempré, terwijl andere delen uit de nalatenschap van Anna van Woerden van Vliet en haar erfopvolgers versnipperd raken.
Na de Franse tijd het ontstaan van Nederland als Koninkrijk en de afscheiding van België zijn grote veranderingen, die van invloed zijn op eigenaarschap van de Boekhorst. Het is het gedaan met de het bezit van de Boekhorst door de familie de Merode. Dit ten spijt de processen die gevoerd werden door Lambrecht Gijsbertszoon van Bronckhorst, een neef van Willem van Bronckhorst met als doel het bezit in handen te houden van de familie van Bronckhorst.

De aftakeling van het kasteelterrein gaat een nieuwe fase in met de verkoop van de boerderij door de laatste adellijke eigenaren, de familie de Merode Westerloo.
Er worden stukken land verkocht, het kasteel is een ruïne en ook het duin gebied wordt geleidelijk in bezit genomen. Slechts dankzij de inspanningen van bijvoorbeeld de graaf van Lynden is een deel van het gebied gespaard gebleven dit tot de ruilverkaveling van het Langeveld in tussen 1956 en 1963, waarbij onder meer het Oosterduinsemeer is ontstaan.

Via bijgevoegde route kunt u een fietstocht maken door het verleden van Noordwijk.
25-1-2025
#geschiedenis#haarlem#lisse#noordwijk#bollenstreek#awd#keukenhof#duin- en bollenstreek#katwijk#rijnsburg
0 notes
Text
Kasteel Boekhorst en Heren van Noordwijk

In Noordwijk komt men regelmatig de naam Boekhorst tegen: de wijk Boekhorst, het sportpark en b.v. de Boekhorsterweg. Dit heeft allemaal te maken met het vroegere kasteel de Boekhorst dat in de 18e. eeuw werd afgebroken.
Het geslacht van de Boekhorst kwam voort uit het oude geslacht Van Noordwijk, waarvan de stamvader, ridder Everard, heer van Noordwijk, in het laatste kwart van de twaalfde eeuw met graaf Flloris III van Holland tegen de West-Friezen streed. Boudewijn van Noordwijk werd in 1273 door graaf Floris V van Holland beleend met de versterkte edelmanswoning “Boekhorst” en de omliggende landen, welke even ten noorden van Noordwijkerhout waren gelegen.

Het oude Hollands adellijk geslacht, stierf uit in de zeventiende eeuw.
Stamvader van nieuwe lijn Van den Bouckhorst was ridder Floris, zoon van voornoemde Boudewijn van Noordwijk en Aleida van Holland, een buitenechtelijke dochter van Otto van Holland. Deze Otto was de oudoom van graaf Floris V van Holland, die het huwelijk van zijn achternicht had bewerkstelligd. Onder meer door latere huwelijken raakte het geslacht verwant aan adellijke geslachten als Van der Duyn, Van Bakenes, Van Duyvenvoirde, Van Egmont van Meerestein Ripperda en Van Alkemade. Ook was het verwant aan de graven van Holland uit het Huis Wittelsbach, via het geslacht Van Beieren-Schagen, welke daarvan een bastaardtak was.
De familie Van den Bouckhorst bezat onder meer het landgoed Rijksdorp, kasteel Boekenburg in Voorhout en het Hof van Wena, de heerlijkheden Noordwijkerhout, Noordwijk, Wimmenum en Offem.
In 1272 ontvingen Aleidis en Boudewijn grond bij Noordwijkerhout van Floris V, graaf van Holland. Twee jaar eerder werd Aleidis door diezelfde edelman uitgehuwelijkt aan Boudewijn.

De toen achttienjarige Floris gaf zijn achternicht als bruidsschat tweehonderd Hollandse ponden mee. Wat later schonk hij het echtpaar nog een in Noordwijk gelegen boerderij.
Aleidis was een dochter van Otto III, de machtige kerkvorst van Utrecht. Deze bisschop was een broer van de Hollandse graaf Willem II. Volgens sommige genealogen was Aleidis al in de veertig toen ze met Boudewijn trouwde. Uit haar eerdere huwelijk met burggraaf Willem van Randerode van Montfoort had ze twee dochters die op tamelijk jonge leeftijd stierven.
De achttiende-eeuwse oudheidkundige Cornelis van Alkemade zegt over Boudewijn van Noordwijk dat hij in gunst en hoge agtinge stond bij de Hollandse graven. Zijn huwelijk en het feit dat Boudewijn in 1276 door Floris V als (zijn) schildknaap wordt genoemd, lijken dit te bevestigen.
Het huwelijk van Aleidis en Boudewijn eindigde in 1277 door de dood van laatstgenoemde. Het echtpaar kreeg gedurende hun zevenjarig huwelijk (vermoedelijk) twee kinderen. Over hun dochter Agnes is zo goed als niets bekend, dit in tegenstelling tot hun zoon die als Floris van de Boekhorst de geschiedenis is ingegaan.
Aleidis van Holland was een van de getuigen, wat betreft de schenking van het land dat de Boekhorst werd genoemd.
Zij was een zus van de Hollandse graaf Willem II, zoals ook te lezen valt op de afbeelding boven deze tekst. Zij was (dus) een nicht van de bruid.
In 1262 liet ze bij Schiedam het eerste rechthoekige kasteel in het graafschap Holland bouwen. Een aantal jaren later werd kasteel de Boekhorst in een vergelijkbare stijl aangelegd!

Dirk van Teylingen was kasteelheer van het roemruchte slot in Sassenheim. De schenking van het land de Boekhorst werd door hem eveneens bezegeld.
Beide getuigen hadden zich toen net met elkaar verzoend, gelet op een brief van Dirk aan de invloedrijke tante van Floris V. Dirk was uitermate goed bevriend met Floris V, die deels op slot Teylingen moet zijn opgegroeid.
Het heeft er veel van weg dat Floris V, ook wel bekend als de burchtenbouwer, zijn heil zocht bij familieleden en hovelingen om bepaalde kastelen te bevolken. Op deze wijze hoopte hij verzekerd te zijn van de loyaliteit der eigenaren.
Deze manier van doen mag allerminst bevreemden, gezien zijn strijd tegen de West-Friezen op nauwelijks zestig kilometer afstand van het latere bastion de Boekhorst. Deze oorlog eindigde in 1272 overigens (voorlopig) in een echec voor deze in Leiden geboren graaf.
Wanneer met de bouw van kasteel de Boekhorst werd begonnen, hebben we tot nu niet weten te achterhalen. We gaan er momenteel vanuit dat met de aanleg snel na de schenking is gestart.
Een rijtje met de eigenaren van voor 1550, waarvoor een overzicht van de leenregisters is gebruikt uit een genealogische publicatie in De Nederlandse Leeuw aangevuld met gegevens van een onderzoeker genaamd Frans Angevaare.

In de registers wordt de volgende omschrijving gehanteerd:
“Dat huijs, hofstede ende boomgaerden met allen sijnen toebehoeren van der Bouckhorst, met vier stukken lands daeraen gelegen, dat één geheten die Hooge Varinckgarst, dat ander dat Lage Lant, dat derde die Hooge Weijde ende dat vierde gelegen aan de westsijde van den poorte van den Huijse van der Bouckhorst, mit nog een ambocht gelegen in die Kaige, geheten die Lage Bouchorst metten lande ende anders allen sijnen toebehooren”
24-12-2024
#geschiedenis#haarlem#noordwijk#lisse#bollenstreek#awd#keukenhof#duin- en bollenstreek#katwijk#rijnsburg
0 notes
Text
Visserij langs de Noordzeekust

De overeenkomst tussen Katwijk, Noordwijk en Zandvoort is voor velen het strand en de Noordzee. Er is echter nog een overeenkomst: de visserij.
In het onderstaande verhaal ga ik hierover vertellen.
In de vroege middeleeuwen vond de visserij plaats van uit Katwijk aan den Rijn. Door verzanding van de monding van de Rijn werd het noodzakelijk om vanaf het strand te gaan vissen. Om toch de uitoefening van hun beroep te kunnen voortzetten, besloot een aantal vissers naar de zeereep te trekken. Men veronderstelt dat daardoor in de duinen, bij het strand, een kleine geïsoleerde nederzetting ontstond.
In ieder geval betekende de ligging van deze nederzetting voor de bewoners iedere keer weer een moeizame tocht naar de bewoonde wereld, over een simpel zandpad door de duinen. Toch besloten geleidelijk steeds meer mensen het voorbeeld van de pioniers te volgen. De schepen waren klein en de visserij was in belangrijke mate gericht op het voorzien in het eigen levensonderhoud.

Zeedorpen hadden geen havens. De vissers moesten door de branding het strand bereiken en vervolgens de boot boven de vloedlijn trekken. Vergelijkbare nederzettingen zijn ontstaan in Noordwijk en Zandvoort. De schuiten waren zg. bomschuiten (platbodems)
Langzamerhand werd de visserij beroepsmatiger en steeds meer gericht op de handel. Deze ontwikkeling begon waarschijnlijk in de twaalfde eeuw in Vlaanderen en breidde zich vandaar geleidelijk uit naar het deltagebied en de Hollandse duinenkust.
De uitbreiding van de beroepsvisserij deed ook de behoefte aan andere bedrijfsactiviteiten ontstaan. Schepen werden gebouwd en gerepareerd en moesten van tuigage worden voorzien. Netten waren nodig en de vis moest verzendklaar worden gemaakt. Dat betekende ook dat de reeds bestaande nederzetting zich langzaam tot een dorpje begon te ontwikkelen.
De Zandvoorters brachten hun vis naar Haarlem, Dit zg. vislopen werd vooral door vrouwen gedaan. De Zandvoorters liepen over het nog bestaande Visserspad naar Kraantje Lek en door naar Haarlem via de Zijlweg de stad binnen
In 1300 krijgt Katwijk aan den Rijn het recht van de visafslag. De belangrijkste afnemers van deze vismarkt zijn de kloosters uit Rijnsburg en Valkenburg. De vismarkt van Katwijk aan den Rijn wordt zelfs de belangrijkste van de gehele regio. Doordat Katwijk aan den Rijn door middel van de waterwegen de Oude Rijn en de Vliet is verbonden met het binnenland is vervoer per schip naar onder andere Leiden mogelijk wat de handel ten goede komt. In het binnendorp was men niet bereid het marktrecht af te staan. Veel mensen ontleenden namelijk aan de aanwezigheid van de markt hun middelen van bestaan. In Noordwijk en Zandvoort gebeurde de afslag op het strand.
In 1388 werd de vismarkt door een besluit van de hertog Albrecht van Beieren naar het zeedorp verplaatst.
Tussen 1544 en 1561 worden er lijnbanen aangelegd ten oosten van de Commandeurslaan, bij het buurtschap Calloo en ten noorden van de Dorpskerk. Op deze lijnbanen worden kabels voor de schepen geslagen. Deze lijnbanen zijn honderden meters lang en lopen vanuit het dorp het duin in. Er bevonden zich ook enkele garenspinnerijen in het dorp waar de eerste bewerking van de hennep tot touw plaatsvond.

Noordwijk aan Zee was van oudsher een vissersplaats zonder haven. Er werd gebruik gemaakt van bomschuiten, schepen die vanaf het strand konden afvaren en aanlanden. In 1474 had Noordwijk een vloot van 38 bomschuiten. Er waren veel nevenbedrijven aan de visserij verbonden, zoals kuiperijen, smederijen, taanderijen, touwslagerijen, netten-en mandenmakerijen. Bovendien ook de verwerking van de vis (voornamelijk haring) in rokerijen.
Viswater Haarlemmermeer In de boeken is terug te vinden dat verschillende ‘legers’ viswater werden verpacht. Bijvoorbeeld achter de boerderij van Pieter Claesz werd door twee Leidenaren een viswater gehuurd voor zestien stuivers per jaar.

Visgronden in de Leidse meer
Ook werd de Gerrit Everszpoel verhuurd, ten noordoosten van de Poel nabij de Greveling, alsmede de Stienpoel en Luttekepoel (Kleine Poel), eveneens bij de Greveling. Een plaats waar veel elst in de rietbossen stond.
In de noordwesthoek was veel ruis (riet met daartussenin planten) te vinden. De plek heette de Ruishorn. Een horn is een bocht of uitspringende hoek en tegenwoordig wordt aan die vroegere situatie herinnerd door de Ruishornlaan. En er was de Rooversbroek.
Ook is wel eens de naam Rozenbroek in de boeken te vinden, maar waarschijnlijk is het toch een moerasland geweest dat oorspronkelijk aan een zekere Rovert of Robert heeft toebehoord.
Lisse was beroemd om zijn vis, vooral om de baarzen uit de Haarlemmermeer. Een groot aantal vreemden kwam hiervoor naar Lisse, duizenden bij duizenden in de zomer.

Sinds de oprichting van de Leidse universiteit, kort na het beleg van Leiden in 1574, kwamen de heren studenten regelmatig met een grote koets naar Lisse om zich tegoed te doen aan de Lisser baarzen, weggespoeld met menig flesje wijn. In die tijd is een boerderij omgebouwd tot herberg ‘’De Swaan’’ , de heren studenten waren blijkbaar lucratieve klanten.
Jammer voor de studenten, dat de Haarlemmermeer in 1854 drooggelegd werd, maar dat gold alleen de vis, wijn kwam gelukkig van elders.
In de “Tegenwoordige Staat van Zuid-Holland uit de 2e helft van de 19e eeuw wordt de loftrompet op de Lisser baarzen gestoken. “Geen baars in het gansche land was zoo blank van de visch, zoo fijn van smaak, geen kok ter wereld in staat zoo het juiste ogenblik te bepalen, waarop de visch aan het ziedend vocht moest worden onttogen om hem dien graad van hardheid te doen verkrijgen, waarvoor de baars van Lisse zoo heinde en verre was beroemd”.
25-11-2024
#geschiedenis#haarlem#lisse#noordwijk#bollenstreek#awd#keukenhof#duin- en bollenstreek#katwijk#rijnsburg#Noordwijk
3 notes
·
View notes
Text
Jacht in de Duin- en Bollenstreek

Grote delen van de Jonge Duinen waren in de Middeleeuwen in bezit van de Graven van Holland. Ze stonden bekend als ‘Graeflijckheijts Wildernisse’. Het beheer van dit uitgestrekte gebied lag bij het ‘College van Houtvester en Meesterknapen van Holland en West-Friesland’. Het Haagse Bos, een restant van een middeleeuws duinbos, was een geliefd jachtterrein van de graven van Holland.
Jacht diende een economisch doel. Het meest bejaagde dier was het konijn. In het duin werd ook waterwild bejaagd. De namen zoals Ganzenveld, Vogelwater en Kieftendel verwijzen hiernaar.

Reeds in 1613 werd het opengesteld voor het publiek. In de 19e eeuw liet Koning Willem I in het bos waterwerken aanleggen waarvan nog de Grote Vijver resteert. In de duinen kwamen verscheidene dieren voor, o.a. vinken, patrijzen, herten en konijnen, hetgeen de duinen een geliefd jachtgebied maakte. De in grote getale aanwezige konijnen waren favoriete prooi; niet zozeer voor hun vlees, maar voor hun vacht. Als de konijnenstand terugliep, werden warandes aangelegd voor de dieren en werd voedsel verstrekt.

Reeds in 1393 werd de eerste verordening tegen het stropen van konijnen van kracht. Daarna werd de jacht steeds meer gereguleerd. Zo werd in het midden van de 16e eeuw besloten dat sloten die de duinen van het cultuurland scheidden voorzien moesten worden van een hellend talud aan de duinzijde, zodat de konijnen niet de duinen uitkonden. Namen als Haasveld en Haesduynen herinneren nog aan de jacht op konijnen.
Naast de konijnenjacht was vanaf de 17e eeuw ook het vangen van vinken voor consumptie populair. Veel buitenplaatsen aan de binnenduinrand hadden dan ook een zogenaamde vinkenbaan: ‘al dan niet permanente vanglocaties […] ingericht met grote netten en allerlei lokmiddelen’. Het vangen van zangvogels – vooral vinken, maar ook lijsters en leeuweriken – was vooral populair bij de niet adelijke buitenplaatsbezitters.
De bescherming en verzorging van smakelijk wild is een eeuwenoude parallel van de veehouderij. Zo kocht de stad Haarlem in 1608 het ‘’recht van Zwanendrift’’ (drift=drijfjacht) in alle grachten en vijvers van Haarlem. De zwanen werden nadat ze bijgevoerd en verzorgd waren opgegeten. Zwanen en reigers werden in die tijd nog gegeten. In Lisse had je een straat genaamd ‘’de Zwanendreef’’ en een boerderij genaamd de ‘’Zwanendrift’’.
Tot in de 18e eeuw was het jagen op ‘edele’ vogels als fazanten, patrijzen en reigers namelijk een privilege van de adel. Om toch op vogels te kunnen jagen, legden buitenplaatsbezitters vinkenbanen aan op duingrond die zij hadden gepacht of gekocht van de Staten van Holland. Vinkenbanen hebben gelegen bij buitenplaatsen te Lisse, Noordwijk, Sassenheim, Warmond, Oegstgeest, Voorschoten, Den Haag, Voorburg (Duivenstein), Rijswijk en Wassenaar. Bij laatsgenoemde kwamen verreweg de meesten banen voor. Van de 21 nog bestaande buitens had maar liefst de helft een vinkenbaan. Op het 17e -eeuwse buiten Duinrell te Wassenaar stond bij de baan tevens een stenen vinkenhuis. Ook bij Duindigt stond een ‘gemetseld Vinkenhuijs’. Duinrell, de slechtst presterende vinkenbaan in Holland, had een gemiddelde vangst van circa 2100 vinken per seizoen.
Na 1800 verloor de sport haar populariteit, waardoor steeds minder banen werden aangelegd. Maar vooral nadat de Vogelwet van 1912 verbod legde op het vangen van vogels anders dan voor het houden in kooien, werden steeds meer banen verlaten of gesloopt. Toponiemen herinneren wel nog aan de vinkenjacht: Polder het Vinkeveld (bij Noordwijk-Binnen), Vinkebaan en Vinkenburg (bij Noordwijkerhout). Ten zuidoosten van Sassenheim ligt in de Kooipolder een eendenkooi. Eendenkooien zijn vanginrichtingen voor wilde eenden en andere eendachtigen, zoals talingen en pijlstaarten, ter consumptie of sinds de twintigste eeuw voor wetenschappelijk onderzoek. De geheel door bos omzoomde eendenkooien bestaan uit een vijver (de kooiplas) en doorgaans vier vangpijpen, doch de eendenkooi bij Sassenheim heeft maar liefst zes vangpijpen. Op een kaart van Rijnland uit 1647 is de kooi al aangegeven.

Vanouds is aan eendenkooien het zogeheten recht van afpaling verbonden. Dit houdt in dat er binnen een cirkel met een bepaalde straal – vaak zo’n 600 à 700 meter, soms meer – geen handelingen mogen worden verricht die de rust in de kooi kunnen verstoren. Om het recht van afpaling te behouden moeten de kooien ‘vangklaar’ zijn: ze moeten in een zodanige onderhoudstoestand verkeren dat het mogelijk is om eenden of eendachtigen te vangen. Op sommige buitenplaatsen, zoals het landgoed de Keukenhof te Lisse, stond een eendenhuis.

Verder vinden we in de regio de St.-Joris- of Voetboogdoelen, een schietbaan met houten mast in Noordwijk-Binnen die in 1477 is opgericht.
25-10-2024
#geschiedenis#haarlem#lisse#noordwijk#bollenstreek#awd#keukenhof#duin- en bollenstreek#katwijk#rijnsburg
0 notes
Text
Het Boerenleven vanaf de 18e. eeuw

Teelt Zandvoortse duinkraal
In de 18e eeuw leefde een groot deel van de Nederlanders op het platteland, buiten de stad. En net als bij het leven in de stad was ook daar een verschil in arm en rijk. De grond was eigendom van de adel of van de kerk en later was de grond eigendom van rijke stedelingen die grond bezaten als investering, voor de veenwinning of als onderdeel van hun buitenplaatsen.
Tot in de 18e eeuw volgde men in de landbouw het zgn. drieslagstelsel. De volgorde hiervan was: winterslag, zomerslag en braak, waarna de cyclus weer opnieuw begon.

In de winter werd meestal rogge of boekweit ingezaaid; een tweede deel van het land werd in de zomer ingezaaid met peulvruchten of voedergranen zoals spelt, gerst, haver en soms ook rogge.
Het derde deel lieten de boeren braak liggen en werd gebruikt om het vee op te laten grazen, waardoor het terrein meteen van mest werd voorzien. Voordat de winter kwam, werd het braakliggende terrein van onkruid ontdaan en dit werd dan weer aangewend voor de winterslag.
Naast de grote landbouwgebieden bestonden er ook kleinschalig opgezette stukken grond waar geen drieslagstelsel werd toegepast. Op deze tuinen werden producten verbouwd zoals kool, wortelen, hennep voor touw en vlas voor linnen.
Rond 1800 werd op enkele plaatsen reeds gebruikgemaakt van kassen. Aardbeien en diverse soorten bessen uit de streek waren dan ook zeer bekend. Rond 1800 schakelden veel boeren over op de verbouw van aardappelen.
Waarschijnlijk is professor D.J. van Lennep, eigenaar van het Huis te Manpad in Bennebroek, het Marïenduin en de grond van de hofstede Marïenbosch, de grote stimulator geweest in onze streek. In 1803 experimenteerde hij met aardappelteelt in de duinen. Het grote succes van de aardappelteelt in de duinen was ten dele een gevolg van de aardappelziekte, dier zich sinds 1845 in Nederland verbreidde en alleen de duinen bleven daar vrij van.

Talrijke boomgaarden leverden appelen, peren en pruimen. De tuinbouwproducten werden verhandeld op de markten van Amsterdam, Haarlem en Leiden. De groente- en fruitteelt, de veehouderij en de verbouw van aardappelen nam beduidend af in de 19e eeuw.
Het leven van een boer kon qua welvaart en status erg verschillen en daarbij gold, dat hoe verder je van het eigenlijke boerenwerk stond, hoe beter je het had. Zo stonden bovenaan de sociale ladder de molenaars, handelaars en bierbrouwers, daarna de weinig voorkomende zelfstandige boer met eigen land en vee, en dan de halfman of pachtman. Deze laatste was in het bezit van een pachtboerderij en moest de helft van zijn oogst afstaan aan een klooster of de zgn. herenboer.

Bij een zogenoemde halfpacht bestond de overeenkomst dus tussen de eigenaar van de grond, een klooster of een heer, en de pachter. Daarnaast kreeg de kerk nog een tiende van de opbrengst, hetgeen het 'tiende recht' wordt genoemd. De tiende plicht verviel in Nederland pas begin 20e eeuw met de inwerkingtreding van de Tiendwet 1907. Pachtboerderijen vormden een klasse op zich, waar continu een aantal knechten, meiden, een herder en een varkensjongen werkten. Afhankelijk van het seizoen kwamen daar nog tientallen dagloners bij. Andere namen voor dagloners die (bijv. in de handgeschreven akten in kerkboeken) terug te vinden zijn in de verschillende delen van Nederland zijn: landarbeider, daggelder, knecht, huurman of keuter.
Sommige van deze keuterboeren bezaten zelf een klein stukje grond en/of hadden een moestuin, maar waren niet in staat hiervan te leven en moesten daarom extra werk verrichten op het land van een grotere boer.
De zgn. knecht had vaak een andere rol, namelijk die van verzorger van het vee en de paarden. Keuterboeren waren meestal werkzaam in de akkerbouw. Na de introductie van de aardappel in 1750 was dit voor veel arme dorpsbewoners dé kans om een boerenbedrijfje te beginnen op de uithoeken van ontgonnen heidevelden.
Een gemiddelde knecht verdiende ongeveer 55-60 Carolusgulden (1 Carolusgulden bedroeg 20 stuivers). De boerin zorgde, samen met haar meiden, voor de tuin: ze deden de groente- en fruitteelt, conserveerden na de oogst, verzorgden de kippen (eieren rapen en slachten) en molken de koeien.
Sommige goederen, zoals melk, kon ook worden verkocht in het dorp of worden verhandeld op de weekmarkt in de dichtstbijzijnde stad. Hoeveel een boer kon verhandelen of verkopen hing af van de productie: hoe meer overschot, des meer er verhandeld kon worden. De goederen werden met behulp van paard en kar naar de handelsplaats (dorp of stadskern) vervoerd. Over het algemeen kan het beroep van landarbeider, keuter, knecht of meid als zwaar worden bestempeld. Het leven bestond uit volle dagen hard werken. Daarbij kwam nog het gebrek aan hygiëne en soms zelfs een gebrek aan eten, wat weer tot ziekten en zelfs verhongering kon leiden.
Epidemieën van de veepest in de 18e eeuw kwamen voor in 1713-‘14, 1745-‘46 en 1765-1768. Het betekende naast de stijgende voedselprijzen vaak de ondergang van veel boerenbedrijven.
De veehouderij in Lisse werd in de 18e eeuw drie maal getroffen door de runderpest. In 1769 sloeg de ziekte hard en snel toe. Tussen half mei en eind september is ruim 40 procent van het vee aan de pest bezweken. Dit betekende een ramp voor Lisse. In de 18e eeuw werd het boerenbedrijf vaak van vader op zoon doorgegeven, waardoor boeren generaties lang op dezelfde plek bleven wonen. Door trouwen (dochters) of door kansen en mogelijkheden in de stad werd er wel verhuisd.
In de 19e eeuw moest een boer in zijn eigen arbeidsbehoefte voorzien als zijn bedrijf kleiner was dan tien hectare en er minder dan zes koeien waren. Als er niet genoeg ‘handjes’ waren in het gezin (kinderen en inwonende familie) moest er arbeidskrachten ingehuurd worden. Dat kon zijn in de vorm van dienstmeiden en knechten met een contract en / of tijdelijke arbeidskrachten, vooral uit Duitsland, inhuren voor de piektijden bij het binnenhalen van het hooi en als de tarwe rijp was om te oogsten.

In die tijd was het gewoon als pubers of zelfs kinderen op tienjarige leeftijd ‘in dienstbetrekking’ gingen. Ze werden ingezet voor licht werk zoals het hoeden van de schapen. Overdag moesten ze tussen de bedrijven door stro in de stallen en plaggen in de schapenhokken brengen om daarmee de hoeveelheid mest te vergroten. Behalve kost en inwoning, een paar klompen en een broek of schort kreeg deze jongste lichting een loon van 12 tot 20 gulden per jaar.
Rond 1840 had in Holland de ‘’superboer’’ 45 tot 125 koeien. De grotere boer had 15 tot 40 koeien, een tiental varkens, 10 tot 20 schapen en enkele paarden. Kleinere boeren hadden 6 tot 10 koeien. Een koe kostte rond 1840 van 40 tot 165 gulden in Holland. Cornelis Schrama boerde rond 1800 in Hillegom en kan, blijkens de boedelinventaris bij zijn overlijden in 1804, gerekend worden tot de grotere boeren.
‘’ Van 1850 tot 1880 kende de landbouw een redelijke voorspoed. ‘’ Wel waren er periodieke misoogsten, onder meer als gevolg van de aardappelziekte, die enorme prijsstijgingen tot gevolg hadden en in veel steden tot armoe leidden, terwijl juist in slechte tijden aardappels voor de meeste arbeiders het hoofdvoedsel vormden.
In 1866 was er weer de veepest. De gevolgen waren groot, want de regering deed half werk bij de inentingen en de boeren werkten tegen.
Aan het eind van de jaren zeventig brak een heuse. Dit was vooral het gevolg van de enorme toename van de invoer van goedkoop graan uit de Verenigde Staten, waartegen Nederlandse boeren niet konden concurreren.
Het gevolg hiervan was een migratie van het platteland naar de stad. Op de lange termijn had de agrarische crisis echter gunstige gevolgen : boeren gingen massaal over op de teelt van andere, meer rendabele gewassen zoals fruit en groente en ook de veestapel groeide. De landbouwsector groeide vanaf circa 1895 weer flink.’’

Hier is de boer zijn rogge aan het oogsten op ''het erve Knippert'' aan de Hulstweg in Haaksbergen. De foto is gemaakt in 1944.
Voor de boerengezinnen in de duinen bleef het een hard bestaan, want veel wilde er niet groeien in het voedselarme duinzand. Aardappels, dat lukte nog wel. De duinpiepers verkregen zelfs enige vermaardheid om hun goede smaak.’’
‘’ In de duinen hielden de boeren ook vee, in ieder geval schapen en geiten. Die zijn niet zo kieskeurig wat hun voedsel aangaat en konden altijd wel wat van hun gading vinden. En op de betere stukken grond, waar wat gras groeide, werden ook wel een paar koeien gehouden.’’
Het beroep van landarbeider bleef nog tot aan de Tweede Wereldoorlog bestaan, waarna het met de ontwikkelingen in de landbouwmechanisatie aan zijn einde kwam. Daarnaast kwamen er met de industrialisatie meer en beter betaalde banen in de industriële sector. Het paard werd vervangen door de tractor en diensten van de landarbeider werden vervangen door die van het loonbedrijf.
25-9-2024
#geschiedenis#haarlem#lisse#bollenstreek#noordwijk#keukenhof#duin- en bollenstreek#katwijk#rijnsburg#awd
0 notes
Text
Tuinbouw voor de 18e. eeuw

Dankzij het gematigde klimaat kent de streek al sinds de Middeleeuwen (vanaf de 5e. eeuw tuinbouw. In eerste instantie teelde men grove groenten zoals rapen, wortelen en bonen.
Omstreeks halverwege de 14e. eeuw werd het land door inklinking te nat om graan te verbouwen. De boeren waren gedwongen om gaandeweg over te schakelen van akkerbouw op veeteelt. De graanakkers op de hogere zandgronden hebben nog lange tijd behoorlijke oogsten opgeleverd.

Graanoogsten
Er werd daarnaast veelheid aan akkerbouwproducten verbouwd zoals: graan, rogge, haver, boekweit, vlas, hennep, koolzaad, lijnzaad en raapzaad. Lijn- en koolzaad waren de grondstoffen voor olie (voeding en verlichting), van het uitgeperste zaad werden veekoeken gemaakt.
In de 16e eeuw werd ook hop geteeld voor de bierbrouwerijen in Haarlem en Leiden. Belangrijke handelsgewassen waren in die tijd vlas, de grondstof voor de linnennijverheid en hennep voor de touwslagerijen en zeilmakerijen onder meer in Katwijk en Noordwijk.
Elke boerderij had zijn eigen kruidentuin en enkele dorpen hadden medicinale kruidentuinen voor de handel. Kruiden werden voor allerlei doeleinden gebruikt ‘’voor verdrijving van de wormen uit de buik, het ritsig (bronstig) of loops maken van viervoetig vee, het breken van den steen, het rijzen van het gravendeel (niergruis), zachte kamergang (betekent waarschijnlijk stoelgang in de kamer) en het verstrekken van veel melk aan zogende moeders’’.
Kruiden werden ook ‘’gedolven’’ in de duinen. Vergunningen hiertoe werden verstrekt aan apothekers. Noordwijkse kruidenvrouwtjes kwamen in het voorjaar en in de zomer hun boezelaars vullen met kruiden voor een beroemde drogerij.

Kruidentuin collage
De landbouw heeft in de duinen nooit een grote vlucht genomen door de voortdurende strijd tegen de natuur, met name tegen het stuivende zand, de konijnen, de wateroverlast in de natte moerasachtige valleien en de ontoegankelijkheid van de duinen.
In de duinen bij de Zilk ligt er sinds de Middeleeuwen een oud stuk cultuurgrond, genaamd Schrama, het waseen deel van een langgerekt moeras tussen twee duinenrijen. Ook daar zal de landbouw nooit een grote vlucht genomen hebben.
‘’In de 17e eeuw konden de boeren in de kustprovincies niet concurreren met het goedkope graan uit het Oostzeegebied en dat verbouwden ze dus ook weinig. In het algemeen produceerden ze nauwelijks voor de eigen bevolking. Exportproducten zoals vlees, boter en kaas, maar ook vlas, hennep en hop (grondstoffen voor respectievelijk linnen, touw en bier) leverden immers veel meer op.’’
‘’Sinds het einde van de 17e eeuw ging het relatief steeds minder met de economie. Er was minder vraag naar de traditionele exportgewassen en de graanimport uit het Oostzeegebied liep terug. Boeren in de kustprovincies produceerden steeds meer voor de binnenlandse consumptie zoals rogge en vooral het nieuwe product aardappel.’’
Vanaf de 17e eeuw ontwikkelde zich de teelt van fijne groenten zoals sla, andijvie, spinazie, doperwten, peultjes, snijbonen, bloemkool, komkommer, tomaten en asperges. Er waren Schrama’s en ook aangetrouwden die het beroep van tuinier uitoefenden.
Veeteelt
In de Middeleeuwen (400 tot 1550) waren de meeste dieren veel kleiner dan tegenwoordig en de kleuren van rundvee en paarden vertoonde een bonte schakering. Runderen waren van belang voor de melk, de mest en als ‘’werkpaard’’ voor de ploeg. Schapen werden gehouden voor de wol, het vlees was van minder belang. Vetmesterij van kalveren en het houden van varkens gebeurde alleen voor eigen gebruik, sommige veehandelaren deden aan vetmesterij.

Koeien door de eeuwen heen
De boeren hielden paarden, rundvee, schapen, varkens en pluimvee. Ook de dorpsbewoners hadden thuis een varken. De zuivelproducten werden met name op de Leidse markt verhandeld en de meeste boeren gingen elke week naar de markt voor in- en verkoop.
In de Middeleeuwen had een volwassen rund één hectare grasland nodig, nu zijn er 3 à 4 koeien per hectare. De melkgift per koe was circa 600 liter per jaar. Rond 1800 was het circa 2500 liter per dag en nu komt het boven de 10.000 liter. Omstreeks 1550 moest de boer belasting betalen over de geboorten van jong vee en zelfs van ganzen, de zogenaamde ‘’krijtende of bloedtienden’’. De betaling gebeurde in eerste instantie nog in natura, later in geld.
De boeren woonden nogal eens ver van het land waar zij de koeien molken, gras maaiden en hooiden. Een ‘’duinboer’’ had vaak grasland in de polders grenzend aan de westkant van de huidige Haarlemmermeer. Schrama’s waren nogal eens duinboeren en hadden land in de polders zoals blijkt uit notariële akten.

Plaggenhuisje
De kleinere boeren hadden geen eigen stier, maar er was een stier voor ‘’gezamenlijk gebruik’’. De grotere boeren hadden een of meerdere stieren, er was één stier op 40 koeien.
Zieke koeien werden vroeger de duinen in gedreven. Zij kwamen na een poosje weer gezond terug dankzij de homeopathische kruidenwinkel die ze iedere dag mochten leeg snoepen. In de weilanden ontstonden ‘’pestbosjes’’ of ‘’koebosjes’’ waar vee werd begraven dat was getroffen door de runderpest. Die plekken werden omgeven door een ringsloot waardoor gezond vee er niet kon komen en er bosjes konden groeien.

Pestbosjes
In de achttiende eeuw telde elk dorp ongeveer tien buitenplaatsen, die veel werk boden aan tuinlieden, jachtopzieners, dienstmeiden, knechten en koetsiers. Na het verdwijnen van veel buitenplaatsen begonnen de tuinlieden in de overblijvende moestuinen van de buitenplaatsen voor zichzelf. Ze experimenteerden met het telen van bloembollen en het veredelen van nieuwe soorten planten en bloemen. (25-8-2024)
0 notes
Text
Van strandvlakte tot veenweidegebied

Turfsteken
Delen van de strandwallen in Holland zijn al in de eerste helft van de Middeleeuwen ontbost voor de akkerbouw. In de tweede helft van de Middeleeuwen, toen Nederland een sterke bevolkingsgroei doormaakte, werden ook de vochtige bossen en veenmoerassen op de strandvlakten ontgonnen.
De namen van buurtschappen en buitens als Tette rode , Brede rode en Rol land (=rooiland) herinneren nog aan de tijd dat die bossen drastisch gerooid werden. Deze Rode’s liggen op de strandwallen. Het onherbergzame duingebied, met zijn stuivende zandvlakten en moerassige valleien, is in de loop der tijd grotendeels onaangeroerd gebleven.
De binnenduinrand wordt begin vijftiende eeuw weer meer bebost. De zandverstuivingen nemen af. Het verbouw van gewassen neemt echter ook af.
Het overvloedige kwelwater uit de duinen werd aanvankelijk via allerlei beken (rellen) afgevoerd. Later gebeurde dat via gegraven sloten naar de Delft en de (Aerden)Houtvaart die via zijsloten vervolgens op het Spaarne loosden.
Eind 14e eeuw, bezaten de Heren van Brederode een gebied als pachtveen in de Lisserbroek nabij Lisse. Op 25 juli 1397 werd Maria Dever, dochter van Heer Gerrit Dever, met o.a. dit veenland beleend.
Gerrit Dever woonde op Thuys te Lis, het huys Deveren. Het werd in de 14e eeuw gesticht door Reinier Dever (d'Ever). Lisserbroek wordt genoemd in de akte van erfleen door Amalia (van Brederode) voor Maria van Spaarnwoude voor 5 morgen in Lisserbrouck.
Het land vernielende slagturven
Al in de middeleeuwen werd in het Hollands-Utrechtse veengebied turf gewonnen om te dienen als brandstof. Vooral de steden die voor hun groeiende nijverheid energie nodig hadden, waren grote afnemers. In eerste instantie werd turf gestoken van de hoger gelegen veenkussens.

Langzaam veranderde het landschap. Het was niet zo dat al het land direct in water veranderde; de turfwinning bleef kleinschalig. Eigenaars vergroeven jaarlijks een gedeelte van een perceel en gebruikten de rest nog zo veel mogelijk voor agrarische activiteiten.
De afwatering veroorzaakte inklinking. Toen dat proces in de 13e. en 14e. eeuw goed op gang kwam werd het moeilijk het land nog voldoende af te wateren.
Ook als een perceel geheel vergraven was, bleef land nodig om de gebaggerde turf op te stapelen en te laten drogen. Lange smalle percelen land, zogenaamde legakkers, lagen tussen percelen water. Naarmate de turfwinning voortging, werden de waterplassen groter. Door golfslag werden de overgebleven legakkers aangetast en verdwenen soms geheel.
Rond 1530 was het delven van turf zover gevorderd dat op veel plaatsen het grondwaterniveau werd bereikt. Vanaf dat moment werd er steeds vaker turf gebaggerd: het slagturven. Met baggerbeugels, een soort schepnet met lange stok, werd het natte veen van onder het wateroppervlak weggehaald en op de legakkers uitgespreid.
Het Hof van Holland probeerde het slagturven aan banden te leggen. Zo mocht vruchtbaar land niet worden verveend, waren de verveners verplicht te investeren in hun overige landerijen om die vruchtbaarder te maken en moest iedereen die ging slagturven een waarborgsom betalen om te garanderen dat aan overige verplichtingen werd voldaan.
In de praktijk bleek het allemaal niet zo eenvoudig te zijn. Toezicht was er eerst nauwelijks, omdat de dijkgraaf als baljuw van Rijnland ook inkomsten had uit de turfmaat, een soort belasting op gewonnen turf. Breidde de turfwinning zich uit, dan vermeerderden zijn inkomsten. In 1557 werd de turfmaat gescheiden van het baljuw- en dijkgraafschap. Ondanks de keuren ontstonden er toch grote aaneengesloten veenplassen, zoals de Noordplas onder Hazerswoude.
Hoewel turfwinning op zich een lucratieve bezigheid was, verarmden sommige ambachten toch zienderogen. In veel gevallen kon de omslag niet meer worden opgebracht omdat de oppervlakte vruchtbaar land snel afnam.

»Bijschrift bij de afbeelding: De Binnenwegse polder in Zegwaart in 1635. De door Jan Pietersz Dou gemaakte kaart geeft een mooi beeld van een polder na een eeuw slagturven. De smalle percelen zijn gedeeltelijk uitgeveend. Langs de weg aan de onderkant van de kaart zijn de meeste percelen nog in tact. Dieper in de polder is veel land v ergraven en ontstaan al plassen.
Toezicht op de turfwinning
In de 15de eeuw werd de regelgeving met betrekking tot de turfwinning schriftelijk vastgelegd. Het was verboden om dicht bij grote meren, landscheidingen en hoofdwegen turf te delven.
In de 16de eeuw, toen het turf delven plaats maakte voor het slagturven, kostte het Rijnland veel moeite om zijn bevoegdheden ten aanzien van de turfwinning uit te oefenen. Uiteindelijk werd Rijnlands gezag geaccepteerd. Toch leidde het slagturven tot veel landverlies.

Keur op het vervenen en ontgronden, 1587
Als antwoord op de abandonnering kwam in 1680 een nieuw waarborgsysteem tot stand. In plaats van borgstelling van onroerend goed moest voortaan 1 stuiver per gewonnen roede turf betaald worden.
Terugwinning van land
In de tweede helft van de 17de eeuw werden enkele gebieden die door turfwinning grotendeels vergraven waren weer drooggemaakt.
Pas na 1750 nam de waarde van landbouwgrond weer toe en werd het lucratiever om geld te steken in projecten tot droogmaking van vergraven land. Toch kwam in de tussentijd een aantal droogmakerijen tot stand. Het initiatief ging meestal uit van de ambachten en aangelokt door grote fiscale voordelen – droogmakers konden vele jaren vrijstelling krijgen van betaling van belasting en waterschapslasten – werden de nodige middelen gevonden om de droogmaking van vergraven landen te financieren.
In de 18de eeuw maakte de kleinschalige vervening, waarbij een landeigenaar ieder jaar slechts een deel van een perceel afgroef en de rest zoveel mogelijk in stand hield, plaats voor een nieuwe, grootschalige organisatie van turfwinning: de gereglementeerde veenderij.
Organisatie, financiering en technische uitvoering van vervening en drooglegging werden in een reglement geregeld. De aanvragers van de vergunning kregen 30 of 40 jaar de tijd om het gebied uit te venen en droog te maken. Hoewel deze termijn vaak werd overschreden, ging de turfwinning veel sneller dan in de tijd van het kleinschalige slagturven, toen het vaak meer dan 100 jaar duurde voordat een polder geheel was uitgeveend.
Door de verplichting tot droogmaking ging er in de gereglementeerde veenderijen uiteindelijk geen land verloren.
25-7-2024
0 notes
Text
STRIJD TUSSEN FRIEZEN FRANKEN

De Fries-Frankische Oorlogen waren een reeks conflicten tussen het Friese rijk en het Frankische rijk in de 7e en 8e eeuw, die met name gericht waren op controle van de Nederlandse Rijndelta. Hoewel de Friezen een aantal spectaculaire overwinningen wisten te behalen, leidden de oorlogen uiteindelijk tot het einde van het Friese koninkrijk.
Omstreeks het midden van de 7e. eeuw is in het kustgebied sprake van ‘Friezen’. Dit lijkt een gevolg van het opdringen van de Franken (De Merovingen) die het gebied ten noorden van de Schelde proberen binnen te dringen.
Lage, droge strandwallen en moerassige strandvlakten lagen in reeksen evenwijdig aan de kustlijn. De kustlijn lag westelijker dan tegenwoordig. Ter hoogte van Ruigenhoeker Schulpweg stond ooit het Huis ter Lucht. Omstreeks 1150 vielen de Oude Duinen ten prooi aan grote verstuivingen, die vorming van de jonge duinen inluidde. De jonge duinen bereikten rond 1300 hun huidige omvang, zie bv. de berg van Mikwel.

De duinstreek ten zuiden van Haarlem maakte deel uit van het grensgebied tussen Rijnland en Kennemerland. Tot rond 1300 was het gebied nog steeds bedekt met dichte bossen.
In wat we zijn gaan noemen de Slag aan de Rijn werkten Friezen en Franken nog samen. Deze slag vond plaats omstreeks 525 (tussen 520 en 531) aan de monding van de Rijn in de Noordzee en ging tussen de Franken en de Denen
De directe aanleiding tot deze veldslag was een strooptocht, door de Deense koning op touw gezet, die de Denen tot diep in Het Frankische grondgebied had gebracht. Zij waren daarbij met schepen de monding van de Rijn binnengegaan en tot aan de Hettergouw (het Duitse Neder-rijngebied).

De Frankische koning Theuderik stuurde een vloot onder leiding van zijn zoon Theudobert naar de rijnmonding. Ook de Friese koning bracht zijn leger op de been en verzamelde schepen. Gezamenlijk wachtten beide legers de terugtocht van de Denen af. Nietsvermoedend werden de Denen, onder leiding van Hygelec liepen in een hinderlaag en werden door Friezen en Franken afgeslacht.

Karel Martel kreeg de Friese gebieden in handen kreeg nadat hij de Slag bij Boorne (734) won. De Friezen kwamen nog een aantal keer in opstand, maar ze werden steeds met harde hand neergeslagen. Zo kwamen de Fries-Frankische oorlogen definitief tot een einde, en werd het hele gebied gekerstend.
Met Karel de Grote als leider is er sprake van het hoogtepunt van de Karolingische beschaving. Hij introduceert o.a. wetten, scholen, en houdt een vrij stabiel Frankisch Rijk in stand.
Aan de stabiliteit komt een einde bij het overlijden van Karel de Grote. Zijn rijk wordt opgedeeld onder zijn zonen in 843 bij het verdrag van Verdun. Ook de invallen van de Noormannen veroorzaken veel onrust en geven lokale heersers de kans om hun bezit uit te breiden.
Katwijk en Valkenburg
Over de eigendomssituatie van landerijen aan de Rijnmond in de Friese tijd is bijna niets bekend. Een belangrijk document uit de Vroege Middeleeuwen is de goederenlijst van de Utrechtse St.- Maartenskerk. Daarin wordt ieder dorp genoemd met het aantal boerderijen (mansi) van de kerk.

De goederenlijst geeft de situatie weer rond 858, toen de bisschop vluchtte voor de Noormannen.
Het graafschap en daarmee Valkenburg kwam daardoor in 885 in handen van Gerulf omdat deze het in beslag nam van de Utrechtse kerk. De goederenlijst werd opgesteld rond 890, toen de bisschop terugkwam en zijn vroegere bezittingen terugvond in handen van de nieuwe Friese graaf Gerulf.
Waarschijnlijk zullen Gerulfs voorgangers Rorik en Godfried zich ook als eigenaar hebben gedragen. Een papieren strijd volgde, maar de bisschop heeft zijn bezit niet meer teruggekregen, behalve in de korte tussenperiode dat de bisschop de graaf had verdreven.
Valkenburg wordt voor het eerst in deze lijst genoemd als: "de kerk genoemd Valkenburg met alle toebehoren behoort de St.-Maartenskerk geheel en al". Verondersteld wordt dat Valkenburg na de Frankische verovering eigendom was van de Frankische koning, vanwege de strategische ligging aan de riviermond en de oude Romeinse ruïnes.
De koning beschouwde zich als opvolger van de Romeinse keizers en daarmee als eigenaar van de Romeinse forten. De ruïnes in Valkenburg en Katwijk moeten toen nog zichtbaar zijn geweest. Valkenburg zou daarna aan de Utrechtse kerk zijn geschonken als gevolg van de schenking van het tiende dat de Frankische koning van zijn bezit aan de kerk schonk.
De Hof van Oegstgeest (Osgeresgeest)
Rondom het dorp zijn nederzettingsresten uit de Vroege Middeleeuwen gevonden.
Ten zuiden van het dorp bij Nieuw-Rijngeest Zuid bevinden zich sporen van Merovingische bewoning (ca. 600).
Aan de noordkant van het dorp stond vanaf de achtste eeuw een kerkje op een terrein dat later Kerkwerve werd genoemd.
De middeleeuwse burcht van Oegstgeest, die later aangeduid werd met “Oude Hof”, stond daar niet ver vandaan. Sporen van deze middeleeuwse burcht werden in 1938 door een medewerker van de topografische dienst toevallig op een luchtverkenningsfoto gevonden. Op een verkenningsvlucht van de Britse luchtmacht uit 1945 werd de plek nogmaals gefotografeerd en ook op deze foto zijn de grondsporen van de concentrische grachten goed zichtbaar.
Het kasteelterrein ligt niet ver van de oude strandwal waar ook de middeleeuwse kerk en de omliggende boerderijen van Oegstgeest lagen. Het terrein behoorde oorspronkelijk toe aan de heer van Oegstgeest en wordt in een goederenlijst uit 1339 als volgt beschreven:

“Item in Oestgeest die woninghe mitten weydelande die hout 25 morghen of alsoe veel. Item in die selve woninghe dat daer toe behoert 11 morghen an gheest die ghelden nu ter tijt te samen” (Huisarchief van het kasteel Twickel, cartularium AA van Wassenaar, f. 10-11.
Het gaat dus om 36 morgen land (ca. 25 ha) dat aan het kasteel verbonden was, waarbij we het kasteelterrein zelf nog mogen optellen (ca. 5 morgen).
De historicus A. Janse heeft aannemelijk gemaakt dat dit hof en de bijbehorende landerijen teruggaan op een oud bezitscomplex uit de Vroege Middeleeuwen.
Vanuit deze plek bestierde de heer van Oegstgeest zijn domein en hofhorige onderdanen. De vraag is nu hoe lang daar al een ronde burcht had gestaan.
De inhoud wijst echter naar bisschop Radbod uit het begin van de tiende eeuw. Dat geldt echter niet voor de goederenlijst, waarin de naam Oegstgeest.
Bekend is dat er in de negende eeuw een kerkje stond, op de plaats van het huidige Groene Kerkje. Het zou – volgens een legende – zijn gesticht door Willibrord, de Angelsaksische missionaris die tussen 690 en 739 in Holland het christendom verbreidde. Rodulf schonk samen met ene Erulf de helft van Overdorp aan het bisdom Utrecht.
De Rijnsburg (verdwenen)

Tegen het einde van 8e eeuw schonk Rodulf de helft van Rodulfsheim en Aldburgu aan het bisdom van Utrecht. Het betrof dertien hoeven.
In het goederenregister van de Utrechtse St.-Maartenskerk wordt vermeld dat het dorp Rothulfuashem na de Noormannentijd Rinasburg werd genoemd. De burg zal zijn gebouwd als bescherming tegen de Noormannen door graaf Gerulf na zijn aantreden in 885.
In Rijnsburg is vastgesteld dat de burg bewoond werd, al kon dit niet nauwkeuriger gedateerd worden dan de 10e eeuw. Het was meer een versterkte nederzetting dan een vluchtburg.
De plaats van de Rijnsburg werd vóór de bouw nauwelijks gewoond. Velen uit de omtrek zullen naar de burg zijn verhuisd, want familie, eigendommen en handelsvoorraad waren daar veilig. Vanuit de omliggende nederzettingen kon men deze nooit op tijd naar de burg brengen als de Noormannen voor de kust verschenen.
Ook Valkenburgers en Katwijkers zullen naar de burg zijn verhuisd, want zij woonden op de verkeerde oever van de Rijn. Om de burg te bereiken moesten zij eerst de rivier oversteken, waar de Noormannen lagen. Mogelijk bewoonden zij een kwart (vierendeel) van de burg waar zij onder hun eigen hofrecht konden leven, want strikt genomen mochten zij niet buiten hun hof wonen.
In 1133 werd het dorp aan gravin Petronella geschonken voor de bouw van een Abdij.
23-6-2024
1 note
·
View note
Text
Merovechpark, Rijnsburg

Merovech was een Frankische koning die regeerde van 447 tot 458. Naar hem is de Merovingische dynastie vernoemd. In de periode na de Romeinse overheersing kwam het Frankische Rijk, het West-Europa van nu, tot bloei. Het park en de straatnamen in deze buurt zijn vernoemd naar het gevonden
Opgegraven schatten
Het grafveld in Rijnsburg, ligt binnen een oude meander van de Vliet ten zuiden van het Oegstgeesterkanaal. Het werd in 1913 ontdekt bij het dieper omspitten van een perceel tuinbouwgrond.

Een tuinder wilde zijn grond verbeteren en begon deze om te spitten. Tot zijn grote verrassing kwam hij op zijn perceel potten tegen met daarin resten van verbrande botten, kralenkettingen en andere sieraden.
Later zijn nog veel meer graven met schatten gevonden. In het grafveld werden tussen 550 en 675 mensen begraven. Een groot deel van de schatten is te zien in het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden en in het Museum Oud Rijnsburg.
Het grafveld strekt zich uit over een afstand van ongeveer 100 bij 100 meter. Daarbinnen zijn zowel lijkgraven als crematies aangetroffen. Er zijn aanwijzingen voor in elk geval 255 graven, waarvan ongeveer 30% een lijkbegraving is. De mensen die in dit grafveld begraven zijn moeten geleefd tussen 550 en 700 n chr.
Graven met status
Niet iedereen werd zomaar op dit grafveld begraven. Vooral belangrijke personen kregen er een plaats. Volwassen vrouwen werden begraven met kleurrijke kralenkettingen. Mannen werden vaak begraven met een wapenuitrusting.
In een van de graven is een zwaardkraal gevonden. Dit is een geluksteen die aan een koord bij het zwaard hing. Een gouden gesp is de meest bijzondere vondst. Rijkversierde gespen en andere sieraden lieten zien dat je bij een belangrijke groep mensen hoorde.

De gevonden gesp is versierd met gouddraad en granaten (rode edelstenen). Uit onderzoek blijkt dat de granaten helemaal uit India kwamen! Waarschijnlijk was de drager van de gesp iemand die de koning vaak ontmoette. Doden werden volledig gekleed begraven, mannen met hun wapens, vrouwen met hun sieraden. In vaatwerk van glas en aardewerk kregen ze voedsel en drank mee.
Het kralenveld
Centraal in het park liggen kralen die doen denken aan de schatten die in de graven gevonden zijn. Het zijn uitvergrote kralen van keramiek. Het koord van de ketting is altijd verteerd als dit soort kralenkettingen wordt gevonden. De kralen liggen dan ook nogal rommelig. Maar als je goed kijkt, kun je wel de vorm van de kralenketting herkennen. Ook de zwaardkraal ligt ertussen. Deze is van natuursteen gemaakt. Het patroon van de gevonden gouden gesp is op een bank aangebracht. Vanaf die bank heb je een mooi zicht op het kralenveld.

Merovingen in Nederland
De Merovingische dynastie, oorspronkelijk afkomstig uit het tegenwoordige Nederland, heeft ook nadat het politieke zwaartepunt naar het zuiden verschoof in Nederland sporen achtergelaten. Dagobert I (625 – 639) probeerde zijn grondgebied verder uit te breiden naar het noorden, door de Friezen onder zijn gezag te brengen. Hij was geïnteresseerd in de handelsstad Dorestad, dat in de buurt van het huidige Wijk bij Duurstede lag.
Een ander motief om de Friezen te willen inlijven was religieus: de doop van de katholieke Clovis ontketende een tweede kerstening in Europa waar ook de Friezen doelwit in waren. De Merovingische strijd om het gebied viel samen met de komst van Bonifatius. De inname van Dorestad, het nabijgelegen Utrecht en het gebied van de Friezen ging evenals de kerstening niet zonder slag of stoot, voordat het in de 8e eeuw definitief bij het Frankische Rijk werd gevoegd.

De Friezen waar hier over gesproken wordt moet een verzameling zijn van nakomelingen van Cananefaten, Warnen, oorspronkelijke Friezen, Angelen en Saksen en reeds gevestigde Franken. Germanen die niet het volk van de Franken behoorden werden mogelijk Friezen genoemd. West Frisia, zoals het gebied genoemd wordt, had in de periode van de 7e. tot en met de 10e. eeuw ongeveer 7500 inwoners.
Bewijzen van bewoning zijn gevonden in Katwijk-Zanderij en Oegstgeest-Overdorp. Het gaat om fibula’s die dateren uit de late vijfde en zesde eeuw.
25-5-2024
3 notes
·
View notes
Text
Merovingen aan de monding van de Rijn

Nog met enige regelmaat worden er in Katwijk en Valkenburg bewijzen gevonden van het verblijf van de Romeinen in dit gebied. Na 175 na Chr. zijn de Romeinen vertrokken en was er sprake van een sterke afname van de bevolking. Dit was niet alleen in Katwijk en Valkenburg zo, maar ook aan de noordelijke kant van de Oude Rijn. Het gebied wat weliswaar niet bezet was door de Romeinen maar welk sterk beïnvloed door de Romeinen.

In deze tijd was de monding van de Rijn voor bewoners van groot belang. Via de Rijn werd er handel gedreven en kwamen er goederen van over zee en uit het binnenland naar de kuststreken. Dorestad en Utrecht waren of werden belangrijke handelssteden. Het was de tijd dat de eerste Angelen en Saksen uit het Noorden in de kuststreek neer streken.
De oorzaak voor de afname van bewoning was het ontbreken van Romeins gezag en in de 4e. eeuw wateroverlast door overstromingen vanuit de Rijn, die werden veroorzaakt door de verzanding van de Rijnmond.
Van de periode 250-475 is bij archeologisch onderzoek zeer weinig gevonden. Er is een sterke toename van de bebossing in de kuststreken. Het gebied is natter, mogelijk ontstaan door het niet onderhouden van de afwatering.
Oorzaken van de ontvolking kunnen ook zijn een besmettelijke ziekte of de uitputting van de landbouwgrond.
Wellicht trok een deel van de inwoners mee met de in 275 vertrekkende Romeinen. In de 5e. eeuw bedroeg de bevolking naar schatting nog slechts 10% van het aantal in de Romeinse tijd.
Bewoning
Op de strandwallen en de duinen vond in de Vroege Middeleeuwen, rond 475, opnieuw bewoning plaats. Dit concentreerde zich aanvankelijk op de oeverwallen langs de Rijn, zoals de nederzettingen Valkenburg, Leiden, Leiderdorp en Rijnsburg. Met name in de Zanderij zijn de nodige sporen van bewoning gevonden. Het zou hier moeten zijn gegaan om de zogenaamde nieuwe Friezen, Angelsaksen die vanuit de Duitse en Deense Noordzeekust naar de monding van de Rijn waren getrokken.

De Franken
De Franken, die na 719 verschenen in het gebied van de monding van de Rijn, worden als eerste in de bronnen beschreven als een Germaanse stam die leefde aan de Rijn. Gedurende de derde en vierde eeuw na Christus probeerden ze hun leefgebied uit te breiden naar Gallië, een gebied ten westen van het hedendaagse Frankrijk. Dat destijds in handen was van de Romeinen.
De Franken vervulden de taak van heerser tot het midden van de vijfde eeuw, toen het West-Romeinse Rijk in verval raakte. Ze profiteerden van de verzwakte en overbelaste verdediging van de Romeinen en stichtten een eigen rijk.
Hieruit kwam de Merovingische dynastie voort, die zich sinds de doop van koning Clovis tot het christendom had bekeerd. Zijn bekering aan het einde van de vijfde eeuw viel samen met de enorme uitbreiding van zijn rijk en bracht daarmee een opleving en verdere verspreiding van het katholicisme in Europa teweeg.
Rond 475 werd in de Zanderij bij het huidige Katwijk weer een boerderij gebouwd, de tot nu toe oudste gevonden middeleeuwse bewoning. Aangenomen wordt dat deze ‘nieuwe Friezen’ afkomstig waren van Texel of Friesland.
De nederzetting in Rijngeest (Oegstgeest) lag met aanlegplaatsen aan een Rijntak en daar was dus handel gevestigd. Daar en in de Zanderij stonden twee beukige gebouwen, een bouwwijze die toen gebruikt werd voor schuren. Voor de normale wintervoorraad was in de boerderij voldoende ruimte, eventueel met kleine spiekers. Waarschijnlijk waren de schuren daarom bestemd voor handelsvoorraden.

Rond de Rijnmond zijn enkele zeer kostbare archeologische vondsten gedaan uit de Friese periode, die alleen voorkomen in een koninklijke omgeving, zoals een gouden gesp in Rijnsburg, een vergulde drinkhoorneinde in Katwijk en recent een zilveren schaal in Oegstgeest.
Katwijk was ook de vergaderplaats van Rijnland, bleek uit latere sporen. Daarom wordt tegenwoordig aangenomen dat hier een rijke Friese elite heeft gewoond die de macht uitoefende in het Rijnland.

Vervolgens ontstonden nederzettingen op de strandwallen, waaronder ’s-Gravenhage, Voorburg, Rijswijk, Oegstgeest, Wassenaar, Lisse, Noordwijkerhout en Hillegom. De zogenaamde heemnamen, bijvoorbeeld Sassenheim en Hillegom, geven aan dat we met ontginningen uit de Vroege Middeleeuwen te maken hebben.
De hoger gelegen zandruggen van de strandwallen werden ontbost en als bouwland gebruikt, terwijl de vlaktes tussen de strandwallen als grasland voor veeteelt in gebruik waren. Ze werden respectievelijk geest- en meentgronden genoemd. Geesten zijn langgerekte heuvels, de hogere delen van de oude strandwallen.
De geesten werden gekenmerkt door een strokenverkaveling dwars over de strandwallen; het hele bouwlandgebied was omgeven door een houtwal. Op de randen van de geestgronden lagen wegen waaraan de boerderijen stonden en die aan beide uiteinden van de geest in een punt bij elkaar kwamen.

Put gevonden bij opgravingen
In de oude kernen van de strandwallendorpen is deze wegenstructuur vaak nog goed te herkennen, ook al zijn de strandwallen grotendeels vergraven ten behoeve van de bollenteelt en zandwinning. De oudste geesten hebben over het algemeen een ovale vorm (bijv. Noordwijk-Binnen), terwijl de jongere geesten meer rechthoekig van vorm zijn (bijv. Noordwijkerhout).
25-4-2024
0 notes
Text
Zocher in de omgeving van Haarlem

De familie Zocher heeft veel werk uitgevoerd in Haarlem en omgeving een aantal voorbeelden zal ik hier bespreken.
Begraafplaatsen
De sterke groei van de bevolking maakte het noodzakelijk om begraafplaatsen aan te leggen, ook omdat het niet langer toegestaan was om mensen in de kerken te begraven. In 1828 ontwierp Zocher de begraafplaats Kleverlaan in Haarlem en de begraafplaats te Heemstede.

In de periode 1869-1931 werden park en padenstelsel van begraafplaats Zorgvlied in Amstelveen aangelegd. In 2008 werden deze ingeschreven als monument.
In de tijd dat Haarlem sterk groeide en de oude vestingwerken werden afgebroken heeft de familie Zocher diverse parken aangelegd: Buitenplaats ’t Klooster, de Bolwerken, Akendam, Rozenhagen, het Kenaupark en het villapark, Frederikspark, Ripperdapark, Florapark, Frans Halsplein, Haarlemmerhout, het Hazepatersveld, begraafplaats Kleverlaan.
Buiten Haarlem werkte zij in opdracht van de eigenaren van de diverse buitenplaatsen aan opdrachten om de tuinen rondom de buitenplaatsen te verfraaien. Zoals bijvoorbeeld de Keukenhof in Lisse. Een plan gemaakt tussen 1850 en 1857 hield in het laten vervalen van de Stationsweg in Lisse ter hoogte van de buitenplaats Keukenhof die verbonden was met de buitenplaats Zandvliet. Het was een eerste ontwerp waar ze geen toestemming voor hebben gekregen. De vijverpartij is er uiteindelijk wel gekomen en ligt in binnen het huidige bloemtentoonstelllingspark.
Hartenlust, Bloemendaal

Rond 1825 werd het huis verbouwd door Jan David Zocher jr. Hij bouwde toen ook een oranjerie en misschien een stal. Tussen 1822 en 1847 waren herenhuis en tuin in bezit van Willem Hendrik Backer. In 1849 verkavelde men de hofstede.
Dreefzicht
Dreefzicht is de voormalige buitensociëteit van het genootschap Trou moet Blijcken. Het is gebouwd in 1840 naar ontwerp van Zocher junior. In 1964 is Dreefzicht grondig verbouwd.

Het stond oorspronkelijk op een terp aan het eind van de Dreef omgeven door gazons met grote bomen. Met het doortrekken van de Dreef via de Fonteinlaan en de toegenomen verkeersdrukte kan Dreefzicht nu niet meer het centraal ontmoetingspunt in de Haarlemmerhout vervullen.
Huis te Bennebroek
Tussen 1860 en 1864 werd het oude Huis te Bennebroek ingrijpend verbouwd. Rond het vernieuwde huis legden J.D. Zocher jr. en L.P. Zocher in 1861/62 een nieuwe tuin aan. Het huis werd in 1973 afgebroken.

De Hartekamp.
Voor de eigenaar van deze buitenplaats legde hij enorme tuinen aan. De oranjerie naar ontwerp van J.D. Zocher jr. (1838) bestaat nog. Inclusief een tulpenboom, mogelijk uit de tijd van Linnaeus.

Park Rusthoff, Sassenheim
Park Rusthoff is een prachtig dorpspark, ontstaan vanuit een laat 18de-eeuwse buitenplaats van de familie Charbon. Het dorpspark ligt midden in het centrum, je kunt er een leuke rondwandeling maken en de eendjes voeren in de vijver. Een unieke plek midden in het dorp Sassenheim.

Van de oorspronkelijke 27 hectare grootte buitenplaats rest nog 6 hectare. Tussen 1830 en 1850 werd het park in landschapsstijl aangelegd door de beroemde landschapsarchitect J.D. Zocher jr. Een grote groep vrijwilligers zorgt nu voor het onderhoud van het park.
Huis te Vogelenzang

De tuin bij het huis dat nog steeds in bezit is van de familie Barnaart, is begin 19e eeuw waarschijnlijk nog door J.D. Zocher sr. aangepast. Begin 20e eeuw neemt tuinarchitect Hendrik Copijn de tuin nogmaals onder handen.
Woestduin
Deze buitenplaats, die nu onderdeel is van Leyduin is rond 1800 geherstructureerd door Johan David Zocher sr. De omgeving van het huis werd in landschapsstijl ingericht. In 1787 werd Jean Louis van den Burch eigenaar van de hofstede.
De tuinarchitect J.D. Zocher sr. maakte omstreeks 1800 een nieuw plan in landschapsstijl voor het terrein rondom het huis. Dit plan is in het terrein nog steeds te herkennen, onder meer in een (opgeworpen of natuurlijke) heuvel die Zocher als uitzicht punt gebruikte.
Meer en Berg
In 1794 maakte J.D. Zocher sr. voor de tuin van deze buitenplaats aan de zijde van de Glipperdreef drie ontwerpen in landschappelijke stijl, waarvan er één is uitgevoerd. Enkele onderdelen van Marots ontwerp bleven gehandhaafd. Het 17de-eeuwse huis Meer en Berg is op de tekening van Marot goed zichtbaar. Het lag niet in de as van het ontwerp.
Vredesbrug en ruïne van Tecklenburgse Poort (de toegangspoort tot het kasteel Heemstede).

Tot slot nog een mooi plaatje met de een voorbeeld van de tekenkunst van landschapsschilder Louis Paul Zocher. De afbeelding is van 1835 in Aquarel en potlood. De tekening is in het bezit van Noord-Hollands Archief, collectie Kennemerland.
25-3-2024
0 notes
Text
De Landschapsstijl van Zocher
David Zocher is de naam die de familie het meeste bekendheid heeft gegeven. Opgeleid in Frankrijk aan het Ecole des beaux Arts in Parijs kwam hij terug in Nederland. Zijn eerste opdracht was het afmaken van het werk van zijn vader aan het landschapspark van Soestdijk in opdracht van Koning Willem I.
Hij vestigde zich in 1817 in Haarlem en daar bekommerde hij zich om de vervallen kwekerij Rozenhagen bij de Kloppersingel die hij had geerfd.
Beurs van Zocher
De meeste gebouwen die Zocher ontwierp zijn neoclassicistisch. De Franse Academie waaraan hij zijn opleiding volgde, had een voorkeur voor deze stijl. De stijl is te herkennen aan een eenvoudige en symmetrische indeling, die een contrast vormde met het drukke classicisme van de achttiende eeuw.

De stijl paste uitstekend bij de landschapsparken die Zocher aanlegde, omdat de witte, sobere gebouwen helder afstaken tegen de omringende beplanting. Verder had Zocher een voorliefde voor de neogotiek en de chaletstijl, die in een groot deel van de negentiende eeuw vooral populair waren voor kleine huizen en tuingebouwen.
Zijn beroemdste gebouw was de Beurs van Zocher in Amsterdam. Dit beursgebouw dat op de hoek van de Dam en het Damrak heeft gestaan hadt veel weg had van een Griekse tempel, werd in 1845 voltooid en op 10 september door koning Willem II geopend.
In 1903 werd dit beursgebouw afgebroken, omdat het te klein was geworden. Het werd vervangen door de Beurs van Berlage. Op de plaats van de afgebroken beurs staat nu het warenhuis De Bijenkorf.
Landschapsstijl
De Zochers ontwierpen in de landschapsstijl. De oudste parken, van Zocher sr, zijn in de vroege stijl ontworpen, vervolgens zijn de meeste parken in de late stijl ontworpen. De jongste parken, van de hand van Louis Paul, zijn beïnvloed door de gemengde stijl, waarbij de landschapsstijl werd gecombineerd met een meer strakke, geometrische stijl.
Jan David jr is één van de belangrijkste en meest productieve vertegenwoordigers van de late landschapsstijl in Nederland. Hij was stijlvast, maar niet om een theoretische reden; hij was een praktische doener. Zijn doel was om een mooi resultaat te bereiken, niet zozeer om de letters van de stijlwet te volgen.
In de ontwerpen werd ernaar gestreefd om een 'arcadisch', dat wil zeggen landelijk en idyllisch, landschap te scheppen. Het moest er natuurlijk uit zien; alsof de hand van de mens er niet was geweest. In werkelijkheid heeft de ontwerper over ieder detail nagedacht.
Het contrast tussen open weiden en gesloten bosjes, tussen licht en donker, tussen beslotenheid en vergezichten behoorde tot de kernkwaliteiten van de parken. Ook bij kleine parken werd hiernaar gestreefd. Het ideaal was stilte en harmonie.
Bij de vroege landschapsstijl, die populair was van ongeveer 1750 tot 1815, werd dit bereikt met kronkelpaadjes, kunstmatig opgeworpen heuvels, vijvers met eilandjes en hier en daar een waterval.
Als sierelementen waren er follies (gebouwtjes voor vermaak), zoals ruïnes, hermitages (grotten waarin een kluizenaar 'leefde'), Turkse tenten en Chinese tuinkoepeltjes. In de ontwerpen van Zocher sr speelde het ontwerp van de paden een dominante rol.
Hij tekende ze met een passer in, waardoor cirkelvormige patronen ontstonden. Een voorbeeld is zijn ontwerp voor het Bosch van Wijckerslooth te Oegstgeest uit 1806. Dit wandelbos maakte hij in opdracht van eigenaresse Anna Margaretha van Royen. Het bos zat vol met kronkelende paden en slingerende vijvers.

Ontwerp van Zocher sr voor het Bosch van Wijckerslooth te Oegstgeest (Collectie Gemeentearchief Oegstgeest)
Ook het ontwerp voor het Haagsche Bos uit 1809 heeft strakke, rond vormgegeven paden.
Het hertenhuis van Vreugd en Rust, een ontwerp van Zocher jr op een foto uit 1866 (Collectie Haags Gemeentearchief)

Het ontwerp van J.D. Zocher sr voor het Haagsche Bos uit 1809 (Collectie Haags Gemeentearchief)
Late landschapsstijl
De late landschapsstijl, populair van 1815 tot 1870, kende veel meer 'lange lijnen' met weidse doorzichten en grote gebaren met langgerekte, slingerende vijvers. Ook hier zijn hoogteverschillen aangebracht en er stroomden natuurlijk ogende beken. De nadruk lag op fraaie uitzichten over een vijver of een weide. In tegenstelling tot de vroege stijl van sr, waar weiden vooral voor de sier aanwezig waren, waren de weiden bij jr voor vee en herten. Op deze manier wilde hij een landelijk, pastoraal gevoel oproepen.
Tussen weiden en park stonden onzichtbare hekken: in plaats van hekken zijn er greppels en andere hoogteverschillen aangebracht waardoor het vee niet uit de weide kan. Omdat dit vanaf een afstand niet te zien is, lijkt het landschap ononderbroken door te lopen. Als een wandelaar de greppel ontdekt, zegt hij 'aha, nu begrijp ik het'. Daarom worden deze afscheidingen 'Aha’s' of 'ha-ha’s' genoemd.
Voorlinden te Wassenaar is een voorbeeld hiervan. Zocher jr liet voor het huis een grote weide voor grazend vee aanleggen. Zo was het huis vanaf allerlei plekken goed zichtbaar. De weide en het gazon voor het huis leken in elkaar over te vloeien. Toch waren weide en gazon gescheiden; in dit geval door een vijver. Zo kon het vee niet bij het huis zonder dat er een hek geplaatst hoeft te worden.

Voorlinden in Wassenaar op een prent van P.J. Lutgers uit 1856 (Collectie Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).
Vlak voor het dienstgebouw (links) was een grote heesterpartij geplant. Deze heesters zorgden ervoor dat het bijgebouw grotendeels uit het zicht bleef. Zo lag de nadruk op het hoofdhuis en sprongen ‘lelijke’ dienstgebouwen niet in het oog.
Bij de late stijl werden minder pittoresque gebouwtjes dan bij de vroege stijl toegepast. De meeste bouwwerken hadden een functie binnen de buitenplaats en binnen het parkontwerp, zoals bruggen, dierenverblijven en tuinmeubilair.
Een neoklassieke of neogotische stijl werd geprefereerd; later werd ook de Zwitserse chaletstijl populair en kwam het Japonisme op. In de ontwerpen van Zocher jr zijn vooral de vergezichten en de vrije vormgeving typerend. Zijn parken ogen groter en ruimer dan ze in werkelijkheid zijn, ook omdat hij goed gebruik maakt van het landschap om de parken heen. Dit heet 'borrowed landscape': de omgeving wordt als het ware geleend, gebruikt, om zo mooie en zo bijzonder mogelijke uitzichten te realiseren.
Figuurtjesleggerij
De nadruk op de grote lijnen kwam ook tot uitdrukking in het beplantingsplan. Jr. hield zich weinig bezig met bloembeplantingen; hij vond ze zelfs overbodig. Hij streefde naar een natuurlijk ogende aanleg en bloemperken vond hij daarin niet wenselijk. Bloemperken inrichten noemde hij denigrerend 'figuurtjesleggerij' en 'mozaïekwerk'. Hij vond het patroon van een perk 'geschikt voor vloertegels', maar niet voor levende planten.
Opdrachtgevers en hun tuinbazen vulden bloemenperken doorgaans zelf in, net als boomgaarden en moestuinen. Deze functionele onderdelen werden als noodzakelijk kwaad beschouwd. Daarom bemoeide Zocher jr. zich daar niet mee. Hij legde zijn paden er simpelweg omheen en liet de inrichting over aan de tuinbaas.
Zijn zoon Louis deelde zijn mening. Van hem is de uitspraak bekend: "Als ik dat geknoei maar niet in mijn eigen tuin hoef te hebben." De Zochers vonden bloemen en kleuren overigens wel belangrijk, maar zochten dat vooral in bloemdragende heesters en bomen, zoals azalea’s en tulpenbomen.
Ook met tuinsieraden, zoals beelden en siervazen, hadden de Zochers zich niet veel mee op; die keuze werd eveneens aan de eigenaars en de tuinbazen overgelaten. Karels stijl was vergelijkbaar met die van zijn broer en jongere neef, maar hij had veel meer aandacht voor bloemperken en hield zich wèl bezig met het ontwerp van moestuinen.

Detail van de kaart die J.D. Zocher jr en zijn zoon L.P. in 1854 maakten voor Kasteel Keukenhof. Hoewel in het park de bloembollen nu de hoofdrol spelen is de parkaanleg van de Zochers nog steeds aanwezig. (Collectie Stichting Graaf Carel van Lynden)
Kleurrijk en natuurlijk
De hoofdopzet van Zocher jr’s parken is doorgaans vergelijkbaar, ongeacht de omvang of vorm van het park. Grote waterpartijen zijn een van de belangrijkste sfeerbepalers van een park. De slingervijver is steevast een centraal element, dat de rondwandeling door het park in hoge mate – meer dan de paden – bepaalt. De oevers zijn strak en glooiend. Grote bomen spiegelen in het water; de spiegelfunctie van waterpartijen is een belangrijk aspect van een Zocherpark.
Er zijn veel verschillende soorten bomen. Zo is met een grote verscheidenheid aan kleuren, groottes en vormen een schilderachtig geheel gemaakt, dat er in ieder seizoen anders uitziet. Het is deze verscheidenheid waar de Zochers naar streefden, want dit was ‘net als de natuur’. Zo werden heesters ook niet naar soort of kleur geplant, maar gemengd; het kleurrijke resultaat werd beschouwd als natuurlijk. De Zochers, praktisch ingesteld, hadden ook geen collectievorming, zoals een arboretum of pinetum, voor ogen: hun doel was om een ‘smaakvol en artistiek’ park te maken dat de opdrachtgever zou behagen.
Gras: maai niet te vaak
De grasvelden in Zocherparken zijn niet bedoeld als strak gemaaide gazons. In de tijd van de Zochers werden grasvelden slechts een paar keer per jaar gemaaid. Dat zorgde voor veel weidebloemen en bolgewassen, zoals blue bells, konden zich goed vermeerderen. Daarom is het belangrijk om hiermee vandaag de dag rekening te houden door niet te vaak te maaien. Zo wordt het beeld dat de Zochers voor ogen hadden behouden. Niet alleen is dit belangrijk voor het beeld en de historie, maar ook is het bloemrijke gras dat zo ontstaat ecologisch van grote waarde.
Andere veel voorkomende ontwerpmotieven zijn een markant hoogteverschil, een solitaire boom op een driesprong en een wandeling om een ronde weide. Niet zelden had een heuvel ook een praktisch nut: als uitzichtpunt, maar bijvoorbeeld ook als ijskelder. Voor de beleving van deze bijzondere punten was er een verdichting in het aantal paden in de nabijheid van die plekken. De paden waren altijd van gravel of van zand.
Ook op De Horsten in Wassenaar is de hand van Zocher jr. zichtbaar. Hij ontwierp in 1840 het park Raaphorst in opdracht van prins Frederik. Je herkent Zocher aan het slingerende pad dat langs open weiden, vrijstaande bomen, boomgroepen en bosjes voert. De overgang tussen gras en beplanting is strak, net als de overgang tussen het gras en het pad.

De Horsten in Wassenaar. Deze foto is in 1872 vanaf de Seringenberg genomen. (Collectie Gemeentearchief Wassenaar)
Parken bij buitenplaatsen
In de 19de eeuw lieten veel buitenplaats eigenaren parken in landschapsstijl aanleggen. Deze parken waren bedoeld om te genieten van de natuur door te wandelen, te vissen en te spelevaren. De Zochers legden vaak een of meer eilanden in een waterpartij, die met een bootje of een pontje bereikt konden worden. Veel oudere buitenplaatsen hadden al, soms eeuwenoude, parken. Doorgaans werd, afhankelijk van de wens van de opdrachtgever, helemaal opnieuw begonnen; soms werden de bestaande paden, bomen en vijvers als uitgangspunt genomen.
De Zochers begonnen bij voorkeur helemaal opnieuw. Terwijl sr in enkele gevallen bestaande bomenlanen in zijn nieuwe ontwerp opnam, vernieuwde jr vrijwel altijd het gehele stelsel van wegen en paden. Hij gebruikte daarvoor wel bestaande elementen. Zo werden bestaande watergangen, zoals een 'grand canal' of een ronde visvijver, vergraven tot slingervijver. Omdat deze waterpartijen meestal in de as van het huis aangelegd waren, liggen de slingervijvers ook vaak in een zichtas van het huis. Ook de rechte sloten langs de parken werden vergraven tot slingersloten. De sloten en vijvers verbeelden beken en rivieren die meanderen door het idyllische landschap van de Zochers.
Gebouwen op de buitenplaats
Hoe belangrijk de buitenruimte ook was, op een buitenplaats vormde het huis natuurlijk het belangrijkste element. Veel parken werden aangelegd bij bestaande huizen en dienstgebouwen. Zocher sr hield meer dan jr rekening met de bestaande bebouwing, maar bij beide stond het huis in het park centraal. Het was via zichtlijnen op verschillende plekken zichtbaar en ook andersom vanuit het huis naar het park waren er zichtlijnen naar belangrijke plekken in het park.
Dienstgebouwen, tuinmuren en boerderijen werden slechts zelden in die zichtlijnen opgenomen. Ze werden uit het zicht gehaald door beplanting. Zocher jr ontwierp zelf ook bouwwerken in de parken, zoals hekken, priëlen en bruggen, doorgaans in klassieke stijl, soms in neogotische of rustieke stijl. Zijn ideaal was dat alle elementen van park en gebouwde onderdelen een eenheid vormden en geheel op elkaar afgestemd waren.

Het ontwerp van de portierswoning van De Paauw te Wassenaar, aquarel uit circa 1840. De woning is er nog steeds (Collectie Gemeentearchief Wassenaar)
Stadswallen worden parken
In de 19de eeuw verloren de stadswallen hun verdedigingsfunctie; in 1874 werd in de Vestingwet bepaald welke vestingwerken konden worden ontmanteld. Tegelijk werd meer en meer erkend dat hygiëne in de stad, waaronder frisse lucht, van groot belang was voor de volksgezondheid. Dit werd in de Woningwet van 1901 vastgelegd. Hierin werd ook de aanwezigheid van groen bepaald.
Dit bracht twee nieuwe functies van 'de wallen' met zich mee: de voormalige bolwerken werden ingericht als wandelpark en als begraafplaatsen. Hiermee kwam het wandelen in de gezonde lucht voor de stadsbewoner op loopafstand. De Zochers ontwierpen zowel parken als begraafplaatsen, zoals Akendam te Haarlem in 1828 en Soestbergen in Utrecht in 1830. De begraafplaats Soestbergen werd nadrukkelijk ook bedoeld als wandelpark.

Vredenoord in Den Haag is een typerend Zocherpark (Foto Peter Verhoeff, 2016)
25-02-2024
0 notes