Tumgik
kladblok · 1 year
Text
De heer in questie (kort verhaal, fragment)
De heer in questie verliet de schaduw van het poortgebouw en liep, de kiezels tellend, over het grindpad naar de formele tuin. Daar, in jacquet maar met schort voor, knipte de butler de lage buxushaagjes rond de grasperken, wat, gezien de toestand, wel de minste prioriteit had. Het moest nu bijna vijf uur zijn.
Vanochtend was de man op hem toegestapt, tamelijk bruusk en met een wankele stapel ontbijtborden voor zijn vest, en had met trillende stem gezegd: ‘Het is genoeg. Ik neem ontslag.’ Hij had de borden op het dressoir gekwakt en zijn rug gerecht. ‘Ik zal vandaag de buxus afmaken. Met een handschaar, niet elektrisch. Decorum dient gehandhaafd. Mijnheer!’ Zonder een reactie af te wachten, was hij driftig naar buiten gebeend.
De heer in questie had ook niets weten te zeggen. Als zo vaak in dit soort situaties luisterde hij wel, maar begreep hij niet – niet snel genoeg om het juiste te zeggen, in elk geval. Dus dan zweeg hij maar; en dan zonk hij weg in het misverstand, en dan werd het ruzie: dat was de ‘questie’. Maar nu moest hij een antwoord geven. Hij voelde zich leeg, en plotseling doodmoe; hoe graag was hij hier, naast het pad, even gaan liggen, de ogen dicht. Wat maakte de modder uit.
Een butler zou geen aanleiding tot zorgen moeten zijn, maar de heer in questie zat, sinds hij het landgoed geërfd had, behoorlijk met hem in zijn maag. De man was buitengewoon vormelijk, en dat zijn oorspronkelijke takenpakket – uit geldgebrek – door de jaren heen was aangevuld met die van kok, tuinier en veredeld klusjesman leidde tot voortdurend geruzie over, onder andere, het juiste gereedschap voor de juiste gelegenheid. Decorum est pro patria mori, glimlachte de heer in questie even. Had hij meer begrip moeten tonen? Hoe dan ook, wat vannacht was gebeurd kon hij de butler niet aanrekenen, en dat ging hij hem nu vertellen. Voor wat het waard was. De butler leek plots driftiger te knippen – had hij de naderende voetstappen gehoord? Nu, vooruit met de geit.
De heer in questie kuchte, en zei tegen de rug van de butler: ‘Ik heb met mijn nicht gesproken. Ik wil dat je weet dat ik het niet erg vind dat je vannacht niet mee wilde helpen. Het was niet je taak. Uit gewoonte trok ik aan het schellekoord, en ik ben onterecht boos geworden toen je niet kwam. Dat spijt me.’
De man rees van tussen de haagjes op en draaide zich om. ‘Uw excuses zijn aanvaard. En laat ik zeggen: ik was obstinaat. Dat is onbetamelijk, dat spijt mij, van mijn kant. Maar mijn ontslag staat. Ik ben butler, geen campingbeheerder. Ik bestier een adellijk huishouden, geen opvangpunt voor verregende pubers. Het zal mij niet moeilijk vallen een huis te vinden waar ze mij wél kunnen waarderen.’
‘Nee, nee, dat denk ik ook niet, zeker. Je hebt groot gelijk. En het is misschien maar beter zo. Nogmaals, het spijt me.’ Hij dacht even na. ‘Ronduit gezegd, ik denk niet dat ik ooit een goede werkgever voor je zou kunnen zijn. Ik begrijp mensen nooit goed. Bij mij wordt het altijd ruzie.’
De butler trok zijn wenkbrauwen lichtjes op, liet ze snel weer zakken en zei: ‘Wellicht bent u nu wat hard voor uzelf, en als u mij toestaat...’ Hij aarzelde even en keek de heer in questie vragend aan.
‘...Hè? Eh, ja, natuurlijk...’
‘U vraagt mij soms dingen te doen die niet bij mijn professie horen. Uw oom zaliger…’
‘…Natuurlijk, mijn oom, weet je, ik heb gewoon niet het hart van mijn oom, dat vergeet ik zo vaak in de hurrieburrie. Ik moet eerder vragen hoe het met je gaat, met je familie, dat soort dingen...’
De butler kneep zijn lippen even samen en zei toen: ‘Dat ligt, met permissie, niet direct in uw aard. Ik...’
‘O ja. Nee… Gelukkig, ik moet er eigenlijk ook niet aan denken, al die familiegeschiedenissen...’ Hij keek de butler hoopvol aan, maar deze lachte niet.
‘…Waar ik op doel: festivals en campings… vindt u ook niet, na vannacht, dat dat een slecht idee was? Vroeger hadden we zoiets niet nodig.’
De heer in questie dacht lang na over een antwoord, en zei toen: ‘Als je achterom kijkt, zie je stof. Het landgoed verdient een nieuwe toekomst.’ Hij keek naar het smalle pad met de hoge heggen aan weerszijden, die hem, op weg naar het grote huis, in zouden sluiten. ‘Als je een aanbevelingsbrief, of zoiets, nodig hebt, dan regel ik dat, natuurlijk.’ Hij aarzelde even. ‘…En als je de buxus met de handschaar wilt doen, dat is prima… Elektrisch is sneller, daarom zou ik... Maar doe het maar met de hand. Of beter: laat het niet van mij afhangen. Kies zelf maar. Nou ja.’
Hij voelde zich weer moe worden en liep haastig weg. Dat was niet slecht gegaan, al met al. Maar het had niet langer moeten duren.
Hij kwam aan bij het pad en keek op naar het grote huis. Het uit vakwerk opgetrokken gebouw was de laatste jaren een populaire selfie-locatie geworden. Vooral op zonnige dagen, als het contrast tussen de donkere balken en het wit van de gekalkte muren op zijn scherpst was, stonden er vaak toerfietsers vanaf de weg foto’s te maken. Dichterbij konden ze niet komen, bedacht hij tevreden. Zo bleef het zijn geheim, en zijn persoonlijk genot, hoe juist ’s nachts, bij een rondgang in het maanlicht, als het wit blauw geworden was en de balken peilloos zwart, het contrast mysterieuzer scheen en zelfs uitnodigde de klamme overgangen met de vingers te betasten.
De heer in questie schudde zijn hoofd.
0 notes
kladblok · 1 year
Text
De Schrijverskamer (roman, fragment eerste hoofdstuk)
Madrid, 17 mei 1977
Anarchist of pacifist, ik had er nooit aan getwijfeld dat Luigi de leugenaar en moordenaar was, waar Pablo mij voor gewaarschuwd had. Ik zette me dan ook, toen de persofficier in het veldhospitaal mij aanwees om zijn verhaal aan te horen, met tegenzin aan zijn bed. Was mijn desinteresse voelbaar? Was dat de reden dat Luigi draaide en draalde met zijn antwoorden, zijn blik van mij afgewend, liet hij daarom alleen maar irrelevante stukjes van zijn leven los?
Pas achteraf begreep ik dat hij me de maat genomen had; mijn vragen proevend wilde hij zien, in zijn laatste uren, of hij mij, een Nederlandse correspondent in de Spaanse Burgeroorlog, een vriend van Pablo bovendien, vertrouwen kon met zijn verhaal. Op welke gronden hij mij geschikt bevond, zal ik wel nooit weten.
Eindelijk leek hij in slaap te vallen, maar toen ik opstond voelde ik een hand op mijn arm; een lamme grip, maar zwaar. Uit zijn ransel moest ik een notitieboek halen; hij liet mij beloven dat ik het niemand zou tonen, dat ik het uit Spanje zou smokkelen, en dat ik het dan pas zou lezen. Ik zou alles begrijpen, en daarna mocht ik ermee doen wat ik wilde.
Luigi sliep in, naar ik later hoorde voorgoed. Ik stond op, stopte het boek tussen mijn eigen aantekenschriften en ging verder met mijn werk; de ontmoeting was er één tussen velen. Ik stumperde door, de milicianos achterna.
Het was mijn debuut als journalist. Ik had moeite met dit ontwortelde land: dat het gezwel van de tweespalt hier eeuwenlang had kunnen woekeren, zoals men mij steeds uitlegde, maakte het niet eenvoudiger de gebombardeerde steden te begrijpen, de gefusilleerde dichters, de bisschoppen in het ravijn, de moordpartijen onder toevallige onwelgevalligen, de waanzin in stegen en velden; en de ratten in de achterhoede, druk met hun revolutie, maar te laf om naast ons in de loopgraven te sterven.
Ja, ‘naast ons’, want ik was erin getrapt, ik was één geworden met mijn onderwerp, met ‘mijn’ milicianos: sliep met hen tijdens het wachtlopen, juichte met hen bij de aanval, en vreesde met hen wat er gebeuren zou, als we levend gevangen genomen zouden worden.
Want we verloren steeds meer terrein: het ontbrak ons niet aan geestdrift, maar wel aan fatsoenlijke wapens, munitie, schoenen, morfine, sigaretten, lucifers, brood, drank, dekens. Omdat we te links waren, deden Frankrijk en Engeland niets voor ons, terwijl onze vijanden alles kregen wat ze wilden, van Hitler en Mussolini: tanks, vliegtuigen, kanonnen… Ik overleefde veldslagen in zomers die het bloed sneller deden vloeien, en belegeringen in winters zo koud, dat je niet meer ademen kon. We streden om te overleven: stelling na stelling, nederlaag na nederlaag, tot ons laatste offensief mislukte. Ik probeerde, toen we ons terugtrokken uit het weidse Aragon, niet te voelen hoe langs de weg, dorp na dorp, holle ogen ons nakeken. We waren verraders, langsschokkerend op onze schijterige vrachtwagens. Terwijl in Nederland, zonder dat ik het wist, mijn journalistieke ster tot grote hoogte steeg, nam ik in de lazaretten afscheid van de ene Luigi na de andere.
Tot het eind was ik erbij; tot de retirada aan toe, begin ’39, de winterse voettocht van de verslagen strijders over de besneeuwde passen van de Pyreneeën, met in ons kielzog de ontheemde bevolking van Catalonië, duizenden burgers in zwijgzame angst, onder de zweepslagen van de Luftwaffe, sommigen in ezelskarren totdat de ezels niet meer konden; de kinderen die zoek raakten, de ouderen die zeiden: ‘ga maar zonder mij’. En dan, als trap na, volgden de vluchtelingenkampen in Frankrijk, waar tallozen stierven van verwaarlozing en honger. Ik heb er niet lang hoeven zitten, dankzij het ingrijpen van mijn hoofdredacteur; want ik was geen miliciano, zeiden ze, nooit geweest ook, ik werkte voor de krant, ik moest terug naar huis, ik was Hollander, tenslotte.
Een verrader, opnieuw.
Thuis leek iedereen te weten wie of wat ik moest zijn. Ik trouwde mijn meegekomen levensgezel, mijn miliciana – ze zeiden dat ze onsterfelijk knap was –, en ik werd al snel, tot mijn verbazing, vader. Maar ik was nergens zeker van. Ik wantrouwde mijzelf, en trok me steeds vaker terug achter een masker van superieure onbetrokkenheid. Op eigen verzoek kreeg ik een functie als bureauredacteur in Den Haag. De herinneringen aan Spanje werden verdrongen door zoveel oorlog dat een mens er krankzinnig van werd. In de dagen dat vrede dreigde, was Spanje het laatste waar ik aan wilde denken; en toch, toen men mij in 1952 aanbood om correspondent te worden in Madrid, zei ik ja. In het dwingeland van Franco gebeurde absoluut niets: de perfecte remedie tegen de onrust in mijn hoofd.
Het notitieboek van Luigi heb ik altijd met me meegesleept; maar lezen deed ik het nooit. Totdat ik Pablo weer ontmoette.
Dat gebeurde in 1968. Zoals elk jaar in mei, had ik de trein genomen vanuit Madrid, met als voornemen om boeken te kopen; want voor bijzondere werken moest je in Parijs zijn. Het was een tijd van ‘ontluikend elan’ en ‘knoppenbarstende verwachtingen’, zoals de Elsevier kukelde; maar mijn seizoen kleurde al koper, en voor revoluties liep ik niet warm.
Ik was van plan geweest een week te blijven; dat was gewoonlijk genoeg om de meest vruchtrijpe boekhandels en kraampjes af te grazen. Dan liep ik op het eind nog wat musea af, en op de laatste avond zocht ik platter vermaak in Saint-Germain-des-Prés, of in de Rue Sainte-Anne – alles overigens met instemming, en zelfs aanmoediging, van mijn eega. Dit keer echter zou mijn verblijf, noodgedwongen, langer duren. Door de staking in het openbaar vervoer die op de ochtend van mijn aankomst was uitgeroepen, werd mijn programma omvergegooid. Ik had moeten lopen, mijn koffer in de hand, vanaf het Gare d’Austerlitz naar mijn hotel. ’s Avonds begreep ik van de eigenaar, lusteloos verdoken in zijn sleuteldomein van zink en sleets fineer, dat tot overmaat van ramp ook het treinpersoneel zich aangesloten had bij de nu ‘generale staking’ – een prima naam voor een protest tegen De Gaulle. Ik kon Parijs niet meer verlaten. In de verwachting dat het niet veel langer dan een week kon duren, besloot ik het uit te zingen.
Ondanks de overvloed aan tijd kon ik maar moeilijk vinden wat ik zocht. Het aantal stalletjes langs de Seine dat overschakelde op pockets en pulp werd elk jaar groter. Zo erg was de overdaad aan ‘gouaches’ en ansichten geworden, dat ik me met iedere stap ouder en lichter voelde worden – verlicht zelfs, op het ijdelste moment, tot ik me een dolende ridder op boekenqueeste waande, een heilige, een monnik, een zot op zoek naar een geheimzinnig boek, dat zich voortdurend voor mij verschool, zolang ik bepaalde beproevingen nog niet had afgelegd.
Mijn kamer in het hotel aan de smalle Rue des Carmes bood weinig comfort aan een lezer. Men kon gaan zitten op een bed dat geen enkele weerstand bood, of aan de onbeschrijfelijk kleine schrijftafel voor het smalle raam, dat uitzag op de binnenplaats. Ondanks dat mijn kamer op de bovenste verdieping lag – ik had, gewoontegetrouw, om de goedkoopste gevraagd –, viel er nauwelijks genoeg daglicht naar binnen, en er was maar één lamp, een lauwgele plafonnière. De weinige aankopen die ik deed – schrale tweededrukjes, derdehands facsimile’s – nam ik daarom mee naar het Jardin du Luxembourg, altijd, ook tijdens revoluties, een oase van rust. Ik koos een groenmetalen stoeltje op een verhoging bij het centrale bassin. Ik kon er bladeren en door de spijlen van de balustrade kijken naar de scholieren met hun zeilbootjes, en had vrede met mezelf: met mijn boeken, en met mijn banaliteit.
Op één van die dagen, toen ik na gedane arbeid op weg was naar mijn hotel, stuitte ik bij het Place Rostand op een demonstratie. Een veel te bebaarde jongeman, die, in opgewekte concurrentie met de dienders der wet, het verkeer rond de optocht in goede banen leidde, gaf me een por en ik moest wachten. Er werd hem vanaf de straathoek van allerlei beledigends toegevoegd door een aantal mannen, dat in een klein groepje bij elkaar stond. Ik kan achteraf zeggen, dat dat waarschijnlijk provocateurs waren.
Het was de laatste vreedzame demonstratie die ik gezien heb: daarna liep het voortdurend, zoals dat heet, uit de hand. Vooral ’s avonds werd er flink gevochten, waarbij brandlucht en traangas tot in het hotel doordrong, ondanks de natte handdoeken die de eigenaar en zijn twee Algerijnse meisjes tegen de kieren van ramen en deuren gelegd hadden.
Op de veertiende ochtend kocht ik in een boekhandel bij het Panthéon de briefwisseling tussen Paul Verlaine en de Nederlandse etser Philip Zilcken. Zilcken was één van de organisatoren van het bezoek dat Verlaine in 1892 aan Nederland bracht, en hoe heerlijk: het betrof hier een eerste druk uit 1897. Verder vond ik ‘La femme empoisonnée’, een in beperkte oplage, enkel in Nederland, postuum uitgegeven verhaal van Alain-Fournier, de schrijver van het ultieme jongensboek, ‘Le Grand Meaulnes’. Beide nog steeds geen klappers, onder te brengen in de categorie ‘Gelukkig Toeval’, maar toch.
Terwijl ik kuierend door de buurt een broodjeszaak zocht, kwam ik terecht bij de bron van de revolutie: de nauwe straten van het Quartier Latin, waar in de voorbije weken een linkse vrijstaat was uitgeroepen. Verbouwereerde universiteitsgebouwen waren behangen met rode en zwart-rode vlaggen, er stonden kreten op de kalkstenen muren, en drommen jongelingen – anarchisten, socialisten, en ‘communards’ – waren druk met elkaar. Hun ogen straalden vrijheid, verwachting, en hoop uit, alsmede machismo, geilheid, en slaap. Er lag rommel op straat: verwaaide pamfletten, glas, traangascartouches en stenen van opengewerkte trottoirs. De revolutie eiste van de menselijke geest een vlucht naar voren, waarbij niet verwacht mocht worden dat de boel ook nog eens aan kant gehouden werd. Maar misschien oordeelde ik wat streng: bij een nogal lage barricade kreeg ik koffie gebrouwen op een vuurtje van terrasstoelen, toonde men mij een uitgebrand politiebusje, en mocht ik luisteren naar een speech van een jongen die beweerde dat de ‘volksopstand tegen de Spaanse regering in 1936’ precies zo begonnen was als de rellen van vannacht. Ik durfde hem niet en public te corrigeren, maar zei tegen mijn buurman, een goeiige vijftiger in een blauwe overall die ik als vredelievend inschatte, dat in Spanje niet het volk, maar het leger in opstand was gekomen tegen de regering, niet alleen een kwestie van woordkeus, en bovendien… Ik kreeg subiet een dreun in mijn gezicht, en nog één, en voor ik bekomen was werd ik door tientallen handen van links naar rechts geduwd, onder een luid gejoel – ‘Flic! Provocateur!’ – wie, ik? –, tot opeens een schel fluitje klonk en er van alle kanten mannen toeschoten die mij ontzetten, waarbij mij opviel, voordat ik het bewustzijn verloor, hoe goed zij geschoren waren.
In een busje kwam ik bij. Tegenover mij op een bank zaten drie heren, waarvan de linker een politie-uniform droeg. De kleinste, die in het midden zat, bood me een sigaret aan, en vertelde met een grijns dat ze dankzij mijn opmerking vier studenten, waaronder de jongeman, die de speech had gehouden, gearresteerd hadden. ‘Terecht’, zei ik, en we lachten alle drie, zij om mij, en ik om het historisch benul van de jongeman. Daarna ontvouwde zich het misverstand: hij kende me toch, ik zei van niet. Hij wist zeker, dat hij me kende, ik zei dat dat hoogst onwaarschijnlijk was. Hij zei dat hij orders had een provocateur in een bruine poncho te volgen, hem zijn ding te laten doen, en hem dan zogenaamd te arresteren, waarop ik zei dat de mijne meer olijfgroen was, wat mij betrof. Hij vroeg van welk ‘office’ ik was, ik zei van het ‘office du tourisme’.
De drie begonnen door elkaar te schreeuwen, trokken me van mijn bankje af en schopten me. Ik viel op mijn buik tussen hun schoenen en er werden mij handboeien omgewurmd. De kleine begon zeer nadrukkelijk in mijn oor te spuwen dat het een ‘criminele daad’ was de politie belachelijk te maken. Ik werd nog een paar maal tegen het achterhoofd getrapt voordat het busje scherp draaide en afremde.
De hele middag zat ik in een verhoorkamer, in voortdurend gezelschap van deze of gene scheldende functionaris. Tenslotte werd ik naar boven gebracht en een kantoor binnengelaten. Een commissaris in hemdsmouwen, zijn jasje aan de kapstok versierd met zilveren tressen en de sporen van een roze verfbom, keek me berustend aan. Hij was ouder, en gelukkig minder energiek dan de agenten die ik tot dan toe gezien had. Hij speelde met mijn paspoort en mijn perskaart, die ze inmiddels in mijn hotel hadden gevonden, keek me afwachtend aan, en zei tenslotte op een besliste toon: ‘We hebben nog meer te doen. U vertrekt vandaag uit Parijs. Ik heb niemand om u te begeleiden. Zorg dat u van hier in een rechte lijn naar het Gare du Nord gaat. Binnen acht uur zit u in Holland.’ ‘Spanje’, zei ik, maar dit woord, dat gezien mijn herkomst en woonplaats, de hele middag al tot verwarring had geleid, mistte nu zijn vermakelijke uitwerking: ‘Spanje, Austerlitz, ook goed. Ophoepelen.’ Nu zei ik, dat ik dagelijks op het Gare d’Austerlitz kwam om er de laatste berichten te horen, maar dat er geen treinen reden, vanwege de staking. Waarmee ik kennelijk een grens had bereikt, want de man barstte open als een klaproos, en riep: ‘Meld u op het station! Als ik zeg dat er een trein rijdt, rijdt er een trein! Hier…’ Hij pakte een klapper met officieel uitziend briefpapier en krabbelde er wat op met een zilveren vulpen. Een adjudant – die op het magische woord ‘Adjudant!’ uit een zijdeur tevoorschijn kwam, precies zoals men mag verwachten van een adjudant – nam de klapper over, legde hem op een ander bureau, nam een stempel uit het molentje, en nog een, stempelde, scheurde de doorslag af, stempelde die ook, en nog eens, bracht het origineel naar een groene archiefkast, borg het op, kwam weer terug, gaf de doorslag aan zijn chef, kreeg het, na nog een paraaf met de zilveren vulpen, weer terug, en gaf het aan mij. ‘De Prefectuur der Politie, Stad van Parijs, aan de verantwoordelijke op het Gare d’Austerlitz, ervan uit gaande dat de treinen rijden, deze Nederlander zal vandaag vertrekken naar Spanje.’ Het stond er echt.
Ik kreeg mijn papieren terug en werd naar beneden gebracht. Bij een balie met één agent en een menigte wachtenden moest ik tekenen voor mijn koffer. Ik controleerde uitgebreid de inhoud, tot grote ergernis van iedereen in de kamer, maar alles klopte; zelfs de twee boekjes, die ik die ochtend gekocht had en die ik niet verwacht had terug te zien, hadden ze erin gelegd. Even later stond ik op de Seine-kade, met mijn koffer in de ene en het dienstbevel van de prefectuur in de andere. Uit de fjorden van het Quartier Latin, aan de overkant, kwam mist, rook of traangas. Het was fris; over een paar uur zou het donker zijn. Moest ik er maar gewoon vanuit gaan, dat de treinen zouden rijden, en desnoods zwaaien met het dwangbevel van de commissaris? In Parijs kon ik in ieder geval niet blijven, vanwege de obsessieve gewoonte van de Franse politie om dagelijks de hotels te controleren. Er zat niets anders op. Ik wandelde naar de linkeroever, en zo langs de Seine naar het Gare d’Austerlitz.
Bij het station was het rustig. De terrassen waren leeg, de kiosken gesloten, op het plein alleen een rij politiebusjes met rondlummelende agenten ernaast. Ik mat mij de uitdrukking van een geroutineerde reiziger aan: doelbewust en in mezelf gekeerd. Dit beantwoordden zij met de politieblik: gespitst maar nietszeggend. Mijn koffer kreeg nog de meeste aandacht. Dat was ook zo bij de ingang, waar spoorwegbeambten piketteerden. Toen ik aanstalten maakte om naar binnen te gaan, stootten de beambten elkaar aan en riepen ‘hé’, en ‘hola’. Ik speelde nu de geërgerde passagier, wat een snaar raakte, want er werd niet meer ‘hé’ en ‘hola’ geroepen maar alleen geduwd en getrokken. Ik probeerde me, met mijn koffer naar voren gestoken, als El Cid door een menigte Moren een weg te banen, en uiteindelijk zag ik kans mij tot vlak voor één van de deuren te wringen. Kennelijk werd het als onsportief beschouwd deze overwinning nog aan te vechten, en de mannen lieten mij morrend door. De vertrekhal was verlaten, op rondfladderende duiven in stroken namiddaglicht na, en er stond maar één trein, zilvergrijs glanzend, als een zwaard in een vitrinekast. Dat deze blijkens de tabellen op het verkeerde perron stond, weerhield mij er, als geroutineerde reiziger, natuurlijk niet van om te kijken of het niet die naar Madrid zou kunnen zijn. Desgevraagd bevestigde een man met een snor en een pet me, dat deze trein over Hendaye naar Spanje zou gaan, alsof dat de normaalste zaak van de wereld was. Ik toonde hem het briefje van de prefectuur, en na dat verwonderd bestudeerd te hebben, stond hij me toe in te stappen.
Ik nam plaats aan het raam van een verder lege zespersoons coupé, en we vertrokken vrijwel direct. Na de rit langs de achterkanten van de lichtstad: de fabrieken, loodsen en woonkazernes, reden we door eindeloze bossen. De avond viel en regen sloeg tegen het raam. Ik knipte het lampje aan en begon het verhaal van Alain-Fournier te lezen. Toen het buiten helemaal donker was, opende een conducteur de schuifdeur om te zeggen dat ik de gordijnen dicht moest doen. Ik vroeg waarom, en hij vroeg of ik buitenlander was. Toen ik dat beaamde, zei hij nogmaals dat ik de gordijnen dicht moest doen, dat was verplicht, en zo niet, dan zou hij mij overdragen aan de autoriteiten. Dat moesten we niet nog een keer hebben, dus ik voldeed aan zijn verzoek. Hij verdween. Even later stonden we stil. Vreemd, tot aan Bordeaux zouden we niet stoppen. De man kwam langs, keek door het glas in de schuifdeur naar de gesloten gordijnen en liep door. We reden weer.
Na een paar minuten werd ik opnieuw gestoord, nu door de entree van een medereiziger. Zelfs als veteraan op de internationale treinen bevreemde het me nog altijd hoe passagiers zomaar, midden op een traject, kwamen en gingen. Ik knikte naar hem, en dook weer in mijn leesvoer. Zijn gezicht had ik zo snel niet gezien. De man, zag ik door mijn wimpers, zette een thermosfles op het tafeltje onder het raam, en schroefde de dop open. Daarna draaide hij zijn rug naar me toe. Ik keek op. Hij had zijn koffer op de bank gelegd, haalde daar een boek uit, slingerde de koffer in het rek, nam tegenover mij plaats en verdween met een ‘bonsoir!’ in zijn lectuur. De gifgroene kaft verraadde dat het een boek was van Olympia Press, de uitgever van Burroughs en Beckett, maar vooral ook van een hele hoop pornografie, die meestal onder de toonbank werd verkocht.
Weer stonden we stil, weer kwam de conducteur langs. Mijn medereiziger draaide zich met zijn rug naar de corridor toe.
‘Misschien weet u, waarom de gordijnen dicht moeten?’ vroeg ik, toen de conducteur weg was.
De man keek op. De huid van zijn gezicht was rood en glimmend rond het linkeroog, als van een oude brandwond. ‘Moeten ze dat? Van wie?’ Zijn linkeroog was als gelatine, maar zijn rechteroog schitterde heldergroen. Net als ik had hij Frans gesproken.
‘Van de conducteur. Het is verplicht.’
‘Nooit gehoord. Ze kunnen gewoon open. Wilt u dat?’ Hij stond op om ze open te doen.
‘De conducteur heeft gezegd, dat ze me dan zullen overdragen aan de autoriteiten.’
‘Zei hij dat? Ze zijn gek aan het worden. Ze verbergen iets. Wacht maar even.’ Hij knipte het lampje uit en opende de gordijnen. Er viel niets te zien dan regen en een golfplaten wachthuisje. ‘Vindt u het erg om het licht even uit te houden? Ik wil zien wat we niet mogen zien.’
‘Gaat uw gang. Mijn lectuur stelt toch teleur.’
De kunstleren bank kraakte toen hij ging zitten. ‘Dat spijt me. Wat las u?’ klonk zijn stem door het donker.
‘Een verhaal, gedrukt in een beperkte oplage, die wat mij betreft nog wel meer beperkt had mogen worden.’
‘Het kan niet altijd raak zijn. Mag ik mij trouwens voorstellen? James Wainhouse, schrijver.’
Ik bespeurde geen Angelsaksisch accent in zijn Frans, maar wel iets anders, iets bekends. Door deze gedachte afgeleid was ik zo onhandig om te vergeten mijn eigen naam te zeggen. Ik haakte aan op het laatste woord dat ik hoorde. ‘Schrijver? Hm… Misschien kunt u mij helpen met een literaire kwestie?’
‘Natuurlijk.’
‘Ik zit in mijn maag met het werk van Alain-Fournier. ‘Le Grand Meaulnes’, zijn debuutroman uit 1913, u vast bekend, sloeg in als een bom. Het is een verhaal over een verloren en geïdealiseerde jeugdliefde, dat de schrijver baseerde op even dramatische ervaringen uit zijn eigen leven.’
‘Over bommen gesproken: is hij niet een jaar later omgekomen, in de Grote Oorlog, zonder dat ze zijn lichaam ooit gevonden hebben?’
‘Juist; en dat gaf zijn nagelaten roman de glans van romantisch fatalisme. De man werd een legende, de Achilles van de Franse literatuur: leef kort, maar heftig.’
‘Waarschijnlijk was dat ook de gedachte achter die rode broeken, waarmee ze hun soldaten de oorlog instuurden. Wat is het probleem?’
‘Is zijn status terecht, of is hij een mislukking? Want wie ‘Le Grand Meaulnes’ goed leest, ontdekt dat de schrijver juist korte metten wilde maken met zijn romantische droom, maar hij beschrijft deze zo meesterlijk, dat wij lezers er juist in willen blijven geloven. In die zin is hij niet geslaagd in zijn bedoelingen, en mijns inziens ligt de schuld hiervoor bij hemzelf. Hij kan zijn eigen romantische werkelijkheid niet werkelijk loslaten, en daardoor doet de lezer dat ook niet. Ik heb alles wat er verder van hem gepubliceerd is gelezen, op zoek naar meer… Maar wat ik vind, ook in dit werkje weer, is vooral meer van hetzelfde: steeds weer dat motief van het mysterieuze meisje, de onvolbrachte liefde, het niet kunnen laten gaan van de dromen van je jeugd… Kortom, het zat diep. Ik betwijfel zelfs, of hij zich los had kunnen maken van zijn werkelijkheid, als hij was blijven leven.’
‘Misschien wilde hij dat wel niet. Misschien zocht hij de dood op. Stel dat hij besefte dat hij niets meer te bieden had dan dit, dan zou het best wel eens kunnen zijn dat hij, om zijn naam te bestendigen, de kogels opzocht in de noordelijke velden, in de nachtelijke wouden waar de donkerte van de Gallische ziel…’
‘Hij had geen keus. Het was 1914, er was dienstplicht.’
‘Niet zo prozaïsch, alstublieft… Hij wilde dood, omdat de koek op was; zijn naam zou voor altijd verbonden blijven met die ene roman. Is dat uw liefhebberij trouwens, schrijvers die uitgeschreven zijn? Bent u soms ook klaar met schrijven?’
‘Ik zou graag met Rimbaud willen zeggen: ‘Je ne m’occupe plus de ça’, maar om eerlijk te zijn: voor mij bleek de journalistiek het hoogst haalbare.’
Wainhouse trok de gordijnen dicht en knipte het lampje aan. Hierna poseerde hij als Rodins Denker, en bekeek me aandachtig. Omdat ik even daarvoor nog naar buiten had proberen te kijken, zat ik wat naar voren, en op mijn beurt bekeek ik hem. Die twee ogen, de één zo dood, de ander zo levend, leidden af; nu pas vielen me zijn mediterrane trekken op, de getinte huidskleur, de fijne neus, de donkere haren. De kraaienpootjes rond zijn ogen verraadden meer zonuren dan een Engelsman gewend kon zijn – kortom, hij zag er niet uit als een ‘James Wainhouse’. Uit de thermosfles walmde zurige wijn.
Na een paar seconden ontspande hij zich, en een uitdagende glimlach speelde om zijn lippen. We leken ons beide op hetzelfde moment te realiseren dat, als we man en vrouw speelden in een slechte film, we nu zouden kussen. Ik bewoog als eerste: met het ophalen van mijn neus liet ik mij achterover zakken. Wainhouse trok zijn wenkbrauwen op, en ging eveneens naar achteren zitten, waarbij hij een been over het andere sloeg. Ook hij had zijn conclusies getrokken. ‘U bent Hollander.’
‘Klopt. Maar ik woon in Spanje.’
‘Podemos hablar español?’
‘No hay problema.’
In het Spaans vervolgde hij: ‘Als u schrijven kunt, moet u het doen. Er is geen reden om je talenten niet aan te wenden tot een hoger doel. Ik zou zelfs zeggen: het is een plicht.’ Hij pauzeerde even, als om me over deze woorden na te laten denken. Ze kwamen me overigens bekend voor. ‘Wie kan,’ hervatte hij, ‘maar niet schrijven wil, zou zich moeten offeren op het altaar van het vaderland, zoals Alain-Fournier heeft gedaan. Hoewel uw vaderland doorgaans weinig offers van zijn onderdanen vraagt, anders dan, laten we zeggen, Frankrijk, of Spanje… Of zeg ik nu dingen die u kwetsen? Het is maar een grap, ik bedoel…’
‘Welnee, geen probleem. Echt schrijven? Nee. In mijn jeugd heb ik wel eens een paar verhaaltjes en versjes op papier gezet – welke zeventienjarige was niet ooit een aanstormend dichter? Maar ik ben ermee gestopt, nadat ik, door mijn journalistieke ervaringen, ietwat teleurgesteld geraakt ben in de wereld. Sindsdien is het me, in feite, nooit gelukt iets te vinden waar ik zoveel om geef, dat ik erover zou willen schrijven.’
‘U geeft toch om literatuur?’
‘Jawel, maar strikt als lezer. Ik mag graag surveilleren achter de coulissen van de literatuur. Het liefst lees ik schrijfsels waarmee iets aan de hand is: een voltooid werk bijvoorbeeld vind ik niet half zo interessant als het inkijkje in het creatieve proces dat aan een roman, dichtbundel, of toneelstuk vooraf gaat. Ik hou van halve boeken, onaffe boeken, briefwisselingen met verwijzingen naar toekomstig te verschijnen boeken, of nooit gepubliceerde boeken, verdwenen boeken, ongeschreven boeken. Ik grasduin door voorpublicaties in literaire tijdschriften, om daarna te controleren op welke plekken die afwijken van het uiteindelijke boek; verder manuscripten in facsimile, en nagelaten werk natuurlijk, dat nooit voor publicatie bedoeld was, zoals dit boek van Alain-Fournier; verzen van een zwakzinnig geworden dichter, waar de familie nog eer of inkomen van verwacht; de onafgemaakte tweede roman van een veelbelovende debutant die zich van kant heeft gemaakt; en de Kruimels van de Beroemde Schrijver, de Restjes en Probeersels, de Vorige Versies die niemand durft weg te gooien, door de uitgever geperst in de laatste, nooit gelezen bladzijden van een verzameld werk, of door een letterkundig museum gearchiveerd in afwachting van een retrospectief, ooit, als Lezersgunst nog eenmaal een blik over haar schouder werpt… daar hou ik van.’
‘Ik begrijp het. U gebruikt het onaffe werk van anderen tot denken over wat is, kan zijn, of geweest kan zijn. Een aardige hobby.’
‘Het is meer dan een hobby, het is een publiek belang. De schrijver heeft macht over lezers, door zijn magische spel van woorden. Hij…’
‘…of zij.’
‘…of zij, natuurlijk, wil de werkelijkheid herscheppen naar zijn…’
‘…of haar…’
‘…of haar, evenbeeld; alleen dan is de boodschap zuiver, en overtuigend, naar mijn mening. Lukt het schrijvers bij zichzelf te blijven? Of zijn ze zwak en hypocriet, en is het uiteindelijke boek, bij nadere beschouwing, opgebouwd uit onwaarachtigheid en leugens? Dit hoop ik te kunnen reconstrueren, door naar de proppen onder het bureau te kijken.’
‘Bent u alleen bang voor schrijvers, of voor de mensheid in zijn geheel?’
0 notes
kladblok · 1 year
Text
Sensitivity readers
De rel omtrent het herzien van de kinderboeken van Roald Dahl door zogenaamde ‘sensitivity readers’, is boven alles een feestmaal voor media en uitgevers; het is aanschuiven geblazen aan de talkshowtafels, Dahls boeken gaan als warme broodjes over de toonbank, en de kluifjes, straks, zijn voor de cabaretiers. Kortom, het gaat weer eens nergens over. Behalve dan, net als bij het zwartepietendebat, over de ruggen van kinderen.
Het gaat in elk geval niet over een echt probleem; want pas als de correcties de romans van Dahl hadden betroffen, zou ophef terecht zijn. Van een volwassen lezer mag men verwachten dat hij stereotypen of ronduit discriminerende uitlatingen in een boek als tijdgebonden doorziet; en het is aan de lezer of dit naar zijn smaak is of niet, niet aan een uitgever. Maar kinderboeken moeten vooral het grut plezier in lezen geven, en ook al zijn de ‘sensitivity readers’ misschien te voortvarend te werk gegaan, het is op zich begrijpelijk dat een uitgever succesvolle kinderboeken van vroeger leesbaar wil maken voor kinderen van nu.
…mits dat zin zou hebben. Want wat bewijst dat deze discussie echt nergens over gaat, is de aanname van voor- en tegenstanders, dat je kinderen kan beïnvloeden met een al dan niet correcte woordkeus in een kinderboek.
Die gedachte is absurd. Onze kinderen zijn vier stappen verder dan wij denken. Respect, politieke correctheid, de onaantastbaarheid van intellectueel eigendom: het zijn begrippen van ons, niet van hen. Ze kiezen hun eigen woorden. Ga als ‘sensitivity reader’ eens op een schoolplein luisteren; je oren zullen bloeden.
Als kinderen Dahl willen lezen, doen ze dat; zo niet, dan zijn ze óf te jong, óf Dahl toevallig net ontgroeid. Kinderen maken zelf wel uit wat ze lezen. Daar gaan wij niet over.
0 notes
kladblok · 3 years
Text
Lyrische gedichten
Ik zat op het busstation in zo’n broeierig blik, boven het lawaai van een stationair draaiende motor, te wachten op vertrek. De chauffeur stond buiten te talmen in het zonnetje, uit zijn radio klonken piepjes en korte bevestigingen die de tijd maar niet konden doden. Twee meisjes voor me, in een vierzitsbank, praatten over school, waarschijnlijk, op een rustige toon die me deed vermoeden dat ze het eind van hun puberteit aan het bereiken waren.
Een jongen stapte in. Hij was even oud als de meisjes, maar leek nog niet zo rijp. Hij had een stuurs, smal en vaal gezicht. Zij haar en zijn wenkbrauwen, die z’n ogen als een rouwlint omzoomden, waren uitzonderlijk zwart. Z’n lange, bleke nek ging schuchter over in een mager bovenlijf, waar omheen een donker leren jack hing, veel te warm voor dit weer. Hij had een bekliederde schooltas onder zijn arm, en beende, zonder iemand in de ogen te zien, naar de achterste bank – de vrijplaats, als altijd, voor onvoldragen ondeugd. De chauffeur stak zijn hoofd in de bus en riep hem terug, als ik het goed begreep omdat hij niet ingecheckt had. Na een stroeve maar korte discussie liet hij zijn pas langs het apparaat glijden en nu hoorden wij allemaal een piepje dat net niet geklonken had.            
Stampend kwam hij opnieuw het gangpad in, weer op weg naar de achterbank, maar deze keer vergat hij in zijn haast de twee meisjes te negeren; een kostbare fout, dit oogcontact, en de meisjes (die hem allang gepeild hadden) onderschepten hem. Met snuivende tegenzin ging hij tegenover hen zitten. De bus vertrok.
Tot een gesprek kwam het niet. In het begin bromde de jongen onwillig nog wel wat als antwoord op vragen van de meisjes, maar de rest van de rit staarde hij naar buiten, richtte soms zijn blik naar het plafond, verbaasd naar z’n tas, zoekend naar de grond. Maar nooit meer naar de meisjes (die het al snel opgaven en vrolijk met elkaar verder praatten ).
De jongen was zenuwachtig: zijn mondhoeken knepen, zijn oogleden flikkerden iets te vaak. Hij rilde soms. Hij had iets van een bang jong hondje, slecht verscholen in een veel te zware jas.
Thuis schreef hij lyrische gedichten van een soort, dat ik heel goed kende. Want die jongen was ik.
0 notes