Tumgik
robinkramer · 6 years
Text
Wij wonen hier ook
Tumblr media
Soms droom je dat de flats smelten. Eerst alleen de gebouwen aan de kant van het stadscentrum, maar dan steeds dieper de wijk in, richting de autobaan, richting Drenthe en alles wat er nog boven Drenthe ligt. Als druipende dominostenen vallen ze in en over elkaar, net zolang tot er een stroperige massa is overgebleven.
Je droomt wel vaker van smelten. Meestal smelt je zelf. Nieuw is dat het overdag gebeurt. Je hebt al een poosje het gevoel dat – en beter kun je het niet verwoorden – jij niet zozeer duizelig van de wereld wordt, maar de wereld van jou. Je wilt oplossen, verdwijnen. Er eerst wel zijn en dan eenvoudigweg niet meer.
Dit is waar je bent. In een flatje aan de Van Ummenstraat, op steenworpafstand van je eigen flat waar nu ongetwijfeld je bovenbuurvrouw bezig is haar oude stofzuiger over een nog oudere vloer te slepen. Je zit op de grond en kijkt over de verwarming heen uit het raam: mensen in hun flats, lichten aan, lichten uit, zittend of lopend. Je denkt aan die foto’s die je weleens ziet van kantoren in grote steden, foto’s die je op de een of andere manier altijd zo droevig en gelukkig tegelijkertijd kunnen maken. Al die mensen, gaat er dan door je hoofd. Al die mensen, gaat er dan nog een keer door je hoofd, maar dan met een volslagen andere stem.
N. en J. zullen hier hun eerste nacht doorbrengen. Je bent hier met je verloofde, E.. Je bent hier omdat mensen dit doen: naar elkaars huizen kijken en daar dan dingen over zeggen. Je bent hier ook omdat de supermarkt dicht bij is en je nog een fles wijn wilde halen.
N. zit op de vloer en misschien komt het door de tentakelachtige manier waarop haar benen naast haar lichaam liggen, of hoe haar hoofd altijd een beetje naar beneden hangt als een natte narcissenkop, maar het lijkt alsof haar gezicht begint te druipen. Je ziet het gebeuren en raakt een beetje in paniek. E. kijkt naar je en vraagt of alles wel goed gaat. Ja, zeg je, gewoon beetje moe, denk ik. Je loopt over de gang naar het toilet en laat koud water over je gezicht lopen. Je kijkt in de spiegel en herkent jezelf meteen.
‘Weet je zeker dat alles goed gaat, schatje?’ vraagt E. als je terug de woonkamer in loopt.
Sommige mensen worden wakker om er achter te komen dat ze nog dromen, anderen worden nooit meer wakker – jij zit daar ergens tussenin.
N. vertelt over de nieuwe ketel, de laminaatvloer, de dikte van de ruiten. Jij en E. knikken en schuren af en toe een stukje van de stilte af: ja, fijn dat jullie op drie hoog zitten en niemand boven je hebben, ja, wat een ruime woonkamer, ja, inderdaad, dat heb je niet overal. Het zijn gemeenplaatsen, maar daarom werken ze.
‘Mijn vader zegt alleen dat het niet de meest prettige wijk is,’ zegt J.
We zeggen niets.
‘Maar goed,’ gaat J. verder terwijl hij met een hand over de muren streelt: ‘dat komt vast… goed.’
‘Ja,’ zegt E.
‘Natuurlijk komt dat goed,’ zeg je.
‘Jullie wonen hier ook,’ zegt J., alsof hij ons eraan moet herinneren.
‘Ja, wij wonen hier ook,’ zeggen we.
Jullie zitten op de vloer. Onze stemmen weerkaatsen tegen de ongesausde muren. De fles wijn gaat rond, jullie drinken uit kartonnen bekertjes.
Er klinken sirenes, blauwe lichten lopen over de muren. Jullie zeggen niets, te druk met de verzuring in jullie magen en straktrekken van kaken, en de warmte die plotseling in gezicht en borst schiet.
N. opent haar mond om iets te vragen, maar sluit ‘m weer. Jullie weten wat ze wil vragen, zij weet ons antwoord. Het onderwerp ligt op tafel, maar nog steeds is het alleen het onderwerp, en het onderwerp benoemen, en dingen naast dat onderwerp noemen die met het onderwerp te maken hebben. Het gaat niet over hoe jullie je erbij voelen. De omgang met elkaar, zelfs jullie beste vrienden, is niet meer empathisch, niet meer zoals literatuur: woorden proberen te geven aan wat er zich van binnen afspeelt. Nee, het is alleen nog maar wijzen naar objecten en de namen ervan uitspreken.
‘Hebben jullie dat papiertje gezien op de portiekdeur?’ vraagt J.
E. en jij beamen dat jullie het papiertje hebben gezien.
‘Wat zou dat betekenen denken jullie?’ vraagt hij. ‘De ongenodigden?’
Jullie halen je schouders op.
‘Stond de deur open?’
Jullie zeggen niets.
‘Nou?’
‘Ja,’ zeg je. ‘Hij stond open.’
J. zegt niets.
Je zou willen dat jullie het uit konden spreken: dat jullie bang zijn, en alleen, en ontevreden. Maar niemand zegt iets, nooit. En zo zitten jullie op zoveelste avond hoofdknikkend tegenover elkaar, als ronkende machines in een fabriek waar de lichten allang zijn gedoofd.
‘Ik had laatst een droom,’ hoor je jezelf plotseling zeggen en iedereen kijkt verbaasd naar je, omdat jullie hier verhalen niet zo beginnen, uit het niets. Je gaat verder: ‘We lagen met zijn vieren op bed en, in plaats van aan elkaar te zitten, of zo, begonnen we in elkaar over te vloeien als… twee kaarsen. Zoiets. Als woekerkaarsen, kaarsen waarvan het vet over begon te lopen, net zolang totdat we één grote, hete massa waren geworden die het beddengoed deed verbranden, en de spijlen onder het beddengoed, en de vloeren onder de spijlen, en dwars door het appartement onder ons, door en door, net zolang totdat er niets meer was om doorheen te smelten we eindelijk een opgedroogd blok gesteente waren geworden. Ik bedoel, daar verlangden we naar: een blok te worden, koud, koud en hard, klaar met alles. Niets meer hoeven.’
Er wordt geknikt.
N. zegt: ‘Mooi.’
Jij en E. trekken jassen aan en herhalen ze nog eens, de zachte gebeden, de gemeenplaatsen, en J. doet alle drie de sloten op de deur open en laat jullie naar buiten. Hij doet de deur dicht. Dan is er alleen nog de koude portiek, en de kapotte TL-bak, het geritsel van de ratten in de pijpen. Jij en E. kijken naar elkaar. Nerveus, wanhopig, verliefd – alles tegelijkertijd. Jullie blijven staan. Een seconde, een minuut. Dan gaat opeens de deur weer open.
‘We hadden een gek idee,’ zegt J. ‘Wat als jullie blijven slapen vanavond?’
Jullie lachen. Het gaat weer lukken. Nog een nacht, nog een ochtend. Het schijnt dat als je dat maar vaak genoeg lukt, het leven zo voorbij is.
[Gepubliceerd in De Revisor #18]
0 notes
robinkramer · 6 years
Audio
(Robin Kramer)
1 note · View note
robinkramer · 7 years
Text
De noodzaak van de ander
[Gepubliceerd op DeFusie]
We bevinden ons op de slaapkamer van George en Martha. Het is laat, George is moe. Martha heeft hem verteld dat er nog mensen over de vloer komen. Martha verdwijnt in de badkamer en terwijl ze de man die op bezoek zal komen omschrijft – ‘He’s in the Math Department. He’s young and blond…’ – doet ze deur van de badkamer dicht. George ziet zichzelf in de spiegel. ‘He’s good-looking, well-built?’ vraagt George sarcastisch. ‘Good-looking, well-built,’ herhaalt Martha, in alle ernst. George bekijkt zichzelf: niet jong, niet blond, niet goed gebouwd. De jongeman heeft nog geen voet binnen de deur gezet en George staat al drie punten op hem achter. In het licht van de ander kunnen we onze gebreken pas écht goed bekijken; in deze scène uit Who’s Afraid of Virginia Woolf, een klassieker uit 1966 met een fenomenale Richard Burton en Elizabeth Taylor, vertelt regisseur Mike Nichols ons voor het eerst waar het stuk volgens hem over gaat.
De film is gebaseerd op het bekendste toneelstuk van Edward Albee, een stuk dat nog bijna jaarlijks wordt opgevoerd in de Nederlandse theaters. Het gaat over de noodzaak van de illusies die we zelf creëren, maar ook de onontkoombaarheid van de werkelijkheid waaraan we met behulp van die illusies proberen te ontsnappen. Wat de filmversie zo goed maakt, is dat Nichols een duidelijke compositorische en cinematografische keus heeft gemaakt, een keus die duidelijk maakt waar het (zeer talige) theaterstuk volgens hem over gaat. Met camerastandpunten, montage en regieaanwijzingen geeft Nichols zijn visie op de tekst van Albee – en volgens mij is wat Nichols wil zeggen dat we niet zonder de ander kunnen leven, zonder de medemens als getuige van de verlangens en illusies die we zo graag in stand houden.
George en Martha hebben een fictieve zoon. Samen bedacht, om de klap van hun veronderstelde kinderloosheid te verlichten. Ze hebben een aantal dingen over die zoon verzonnen, maar ook een aantal dingen in het midden gelaten. De vraag is wat eraan hebben om met zijn tweeën over die niet bestaande zoon te praten. Wat voor een nut heeft dergelijk theater voor mensen die het zelf hebben bedacht? Wat heeft het voor zin om een monoloog tegen een afgrond te houden? George en Marthas nachtelijke gasten, het jongere stel Nick en Honey, zijn niet alleen welkom klapvee voor hun geraffineerde gebekvecht, maar ook getuige van de uitdieping van een personage: the little brat, hun zoon. De kijker is co-auteur.
Omdat Nick en Honey niets weten over hun leven, kunnen George en Martha het bij elkaar verzinnen. Hun leven is een leeg vat dat zij kunnen vullen met allerlei eigenaardigheden, omdat de mens van nature het woord van de ander voor waar aanneemt. Het is Martha die in eerste instantie, tegen het strenge verzoek van haar man in – ‘don’t start with the bit’ –, over hun zoon begint. Het is George die haar uiteindelijk uitdaagt daarmee door te gaan. Waar Martha een kans ziet om haar zoon écht tot leven te wekken, ziet George een spel dat te winnen of te verliezen valt. Deze afwisseling zorgt ervoor dat de film dwars door alle narigheid heen een soort rusteloosheid met zich meedraagt, de spanning van het wel of niet slagen van het spel. Nichols bewerkstelligt deze verhouding op een cinematografisch knappe manier, namelijk door, als het over de zoon gaat, George en Martha van onderaf in beeld te brengen en Nick en Honey van bovenaf – dames en heren: de spelers, het publiek. De hele eerste akte speelt met dit gegeven.
Omdat ze de toeschouwers zijn van het spel van Martha en George, dienen Honey en Nick ook als een soort stand-ins voor ons, toeschouwers. Omdat het in huize George en Martha (bijna) alleen maar over hun zoon gaat, begint ook het jonge stel het een en ander los te laten over hun ervaringen met nageslacht. Het blijkt dat Honey aan pseudocyesis heeft geleden, hysterical pregnancy, en dat haar veronderstelde zwangerschap de reden is dat Nick met haar is getrouwd. ‘She went up, then she went down.’ Tekenend is dat deze informatie naar buiten komt als George en Nick een gesprek hebben in de tuin waarin het herhaaldelijk onduidelijk is over welke vrouw er gesproken wordt: ‘No, no. My wife gets sick quite easily. Your wife is Martha.’ Als deze twee vrouwen op deze manier tegenover elkaar komen te staan, lijkt de pseudocyesis van Holly zelfs een sterkere illusionaire vorm aan te nemen: wilde zij zo graag een kind dat de wens zelfs biologisch begon te groeien? Nee, uiteindelijk wordt geopperd dat er misschien meer aan de hand is geweest met de zwangerschap van Honey. Maar dat de thematische sturing van George en Martha effect heeft op het jonge stel, en dus op ons als kijker, is onmiskenbaar.
Aan het einde van de film verlaten Nick en Honey de naargeestige psychologische kermis. George, de spelmeester zelf, draagt hen op om weg te gaan. Het publiek stroomt uit de stoelen en laat de makers alleen achter. De zon komt door de ramen, de nacht is voorbij en het is aan George en Martha om de werkelijkheid weer over zich heen te laten komen. Wat volgt is een hartverscheurende scène. ‘You want anything?’ vraagt George. ‘No. Nothing,’ zegt Martha. Geen whisky, geen zoon – niets. Het verlangen is voorbij, het onder ogen komen is begonnen. ‘Sunday tomorrow,’ zegt George. ‘All day.’ Nog eens vierentwintig uur onversneden, illusieloos leven. De pijn is voelbaar. ‘Did you have to?’ vraagt Martha. Ja, zegt haar man. Het is tijd. Wat Who’s Afraid over de ander lijkt te zeggen is dat, hoewel we publiek nodig hebben om te overleven, we het publiek ook weer moeten zien vertrekken –  misschien zelfs wegsturen – om de waarheid onder ogen te komen. ‘It will be better,’ zegt George. ‘Will it?’ vraagt Martha. ‘I don’t know.’ Ze blijven met zijn tweeën achter, just us, en daarin lijkt de film nog iets over de liefde te zeggen. Waar de ander nodig is om de fictie te laten gebeuren, is de ander ook nodig als de fictie wegvalt en alleen het koude leven van alledag overblijft: geen applaus, geen afgunst, geen gelach – alleen een schouder om je hoofd op te kunnen rusten.
0 notes
robinkramer · 7 years
Photo
Tumblr media
15/02
0 notes
robinkramer · 7 years
Photo
Tumblr media Tumblr media
Mijn gedicht Zware engelen in de bundel Goudlicht en avondschijn van de Turing Gedichtenwedstrijd 2017.
0 notes
robinkramer · 7 years
Text
Ishiguro
Drie dingen over Nobelprijswinnaar Kazuo Ishiguro.
1: Bijna twee jaar geleden schreef ik voor Passionate Platform een column over Ishiguro’s opmerkingen bij het verschijnen van zijn roman The Buried Giant, en het soort van schotschrift dat Terence Blacker vervolgens voor The Independent schreef. In het stuk hield ik een pleidooi voor de wide-eyed story-lovers, de schrijvers en lezers die verder durven te kijken dan de gangbare psychologische roman, bijvoorbeeld door elementen van speculatieve en genre-fictie in hun oeuvre te verwerken.
2: Datzelfde jaar las ik The Buried Giant in Fayence. Het boek lag in de bibliotheek van het vakantiepark. Ik herinner mij er niet veel van, volgens mij was ik niet echt onder de indruk. Toch pleit ik ervoor schrijvers die proberen, en daarbij soms mislukken, eerder te belonen dan schrijvers die het op safe spelen met hun well-made novels.
3: In een artikel The Guardian vertelt Ishiguro hoe hij The Remains of the Day, één van zijn bekendste romans, in vier weken schreef. De inspiratie voor de emotionele ontknoping vond hij in het Tom Waits liedje ‘Ruby’s Arms’. Ishiguro: ‘I thought I’d finished Remains, but then one evening heard Tom Waits singing his song “Ruby’s Arms”. (…) And there comes a moment, when the singer declares his heart is breaking, that’s almost unbearably moving because of the tension between the sentiment itself and the huge resistance that’s obviously been overcome to utter it. Waits sings the line with cathartic magnificence (…) I heard this and reversed a decision I’d made, that Stevens would remain emotionally buttoned up right to the bitter end.” Ik zal niet uitweiden over mijn relatie tot “Ruby’s Arms”, een liedje dat ik als zeventienjarige jongen eindeloos kon luisteren – op het onderschatte Waits-album Heartattack & Vine –, maar ik was ontroerd door dit gegeven, door de kruisbestuiving tussen kunstdisciplines. Een crack in de stem van een zanger zorgt ervoor dat een schrijver zijn hele personage omgooit. Prachtig, toch?
0 notes
robinkramer · 7 years
Text
Auster
In A Life in Words. Paul Auster in Conversation with I.B. Siegumfelt, dat vandaag is verschenen bij Seven Stories Press, vertelt Paul Auster dat hij niet zeker weet of hij The New York Trilogy wel een goed boek vindt. In een excerpt uit het boek, dat gisteren te lezen was op Literary Hub, zegt Auster over zijn bekendste werk in relatie tot de Franse literatuurtheorieën van die tijd: ‘As you know, I was not involved with any of this. (…) I have a feeling that, as the years go by and as French theory diminishes in importance, people will stop reading my books in that way. At least I hope they will.’ Verfrissend als een schrijver sceptisch is over de academische grondtonen die, bedoeld of niet, inherent zijn aan zijn werk.
Over schrijven zegt Auster: “I was playing with the split between what I call the “writing self ” and the “biographical self.” Here I am, I’m still sitting at the red table with you, I take out the garbage, I pay my taxes, I do everything everybody else does. That’s me. At the same time, there’s the writer who’s living in another world altogether. I somehow wanted to connect those two worlds.” De laatste tijd denk ik veel na over autobiografie, niet als de sitting-at-the-typewriter-and-bleeding-onontkoombaarheid van de fictie, niet omdat een emotionele motor nu eenmaal nodig is om een verhaal draaiende te houden, niet om het dicht bij mijzelf te houden, nee - autobiografie als literair experiment. Ik ben een poosje zo ver verwijderd geweest van de op mijzelf gebaseerde hoofdpersoon, dat het nu voelt alsof het inventieve, het plafondduwen juist in de autobiografie ligt. Maar goed.
Aanstaande donderdag wordt de Nobelprijs voor de Literatuur uitgereikt. Hij mag wat mij betreft naar Auster. Alleen de romans Moon Palace en The Music of Chance zouden de toekenning al rechtvaardigen.
0 notes
robinkramer · 7 years
Text
Toevoeging
Ik luister naar een podcast over John Updike's 'Twin Beds in Rome'. Schrijver Matthew Klam vertelt over de verschillen tussen het verhaal dat is gepubliceerd in de New Yorker en het verhaal dat uiteindelijk werd gebundeld.
Richard Maple zegt in de New Yorker-versie: 'Don't worry, honey. It's just a stomach ache. I used to get them all the time when I was little." In de gebundelde versie voegt Updike daar een zin aan toe: 'But I was braver then.'
0 notes
robinkramer · 7 years
Text
Klimmen
In Margot At The Wedding, een film van Noah Baumbach uit 2007, klimt Margot (Nicole Kidman), een schrijfster die er nooit moe van wordt zichzelf te bewijzen, in een hoge boom om aan haar zus en bijna-zwager te tonen dat ze het nog steeds kan, dat in bomen klimmen. Dat ze nog even angstloos is, net als toen ze kind was. Margot klimt gedetermineerd, is zelfs euforisch als ze de top bereikt. Maar dan verdwijnt de roes en komt de wereld binnen vallen: ze bemerkt een insect op haar hand, beschikt plotseling over een voyeuristische perspectief op de achtertuin van de buren en ziet tot overmaat van ramp haar publiek, zus en zwager, terug naar de eettafel lopen – klaar met de kortstondige entertainment van haar bravoure. Uiteindelijk moet de brandweer haar uit de boom komen halen.
Ik vond het een ontroerende scène. We verlaten, als mensen, het schoolplein eigenlijk nooit. We blijven uitgedaagd worden, gepusht, zachtjes geridiculiseerd – net zolang totdat we er niet meer tegen kunnen en tot actie overgaan. Misschien is het grootste deel van het leven wel dat klimmen: hoger gaan, meer doen, jezelf nóg meer bewijzen, net zolang totdat je boven bent en jezelf dan pas afvraagt voor welke toeschouwers je eigenlijk dat hele theater steeds hebt volgehouden. Gelukkig is het voor vrijheid nooit te laat. Misschien komt de rust pas als je je mislukkingen omarmt. Wanneer je beseft dat niemand er eigenlijk om geeft of je nu op de grond bent blijven staan of in die boom bent geklommen.
0 notes
robinkramer · 7 years
Text
Achtergehouden
In Brieven aan een jonge romanschrijver heeft Mario Vargas Llosa het over het ‘achtergehouden gegeven’ in relatie tot het werk van Hemingway. In het begin van zijn literaire loopbaan kwam Hemingway ineens op het idee om de belangrijkste gebeurtenis in een van zijn verhalen achterwege te laten: de zelfverkozen dood van de hoofdpersoon. Het maakte het verhaal beter, en hij zou dit procedé nog vaak toepassen in zijn carrière.
Het bekendste ‘achtergehouden gegeven’ in het werk van Hemingway is de impotentie van Jake Barnes in The Sun Also Rises. Llosa: ‘Dit wordt nergens expliciet beschreven, maar ontstaat – ik zou bijna durven zeggen dat de lezer haar, daartoe aangespoord door wat hij leest, aan het personage opdringt – uit een communicatief zwijgen, uit de vreemde fysieke afstand, de kuise lichamelijke relatie van het personage met de mooie Brett.’
Zien we wellicht in de manier waarop Jake Barnes zich verhoudt tot Brett hoe Hemingway zich verhoudt tot de literatuur? Voelt hij zich als schrijver iemand die verlangt maar nooit helemaal dichtbij kan komen? Is dat misschien sowieso het lot van de schrijver: dat het beste wat je kunt doen, het dichtst bij is dat je kunt komen? 
0 notes