Text
Samen kijken – herinneringen aan mijn grootvader (1925 - 2021)

Mijn vroegste herinnering aan vake begint in de speelkamer in de Berkenlaan. Sander en ik spelen een gezelschapsspel met knikkers, waarvan we de spelregels nog niet begrijpen. Ik stop een knikker in mijn mond, ik verslik me, en krijg plots geen adem meer. In paniek loop ik naar de woonkamer, waar vake de krant zit te lezen. Ook zonder woorden slaag ik erin duidelijk te maken dat er iets vastzit in mijn keel. Vake haalt de geblokkeerde knikker met z’n vinger uit mijn strot en nadat ik bekomen ben, monsteren we samen de boosdoener die hij tussen duim en wijsvinger houdt.
Van het huis in de Berkenlaan staat me nog veel voor de geest. De geur van kranten, de lederen sofa en de Opel Kadett in de garage. Een wespensteek op mijn ooglid, het tuinmuurtje van de buren waar ik een steen van had losgewrikt, de struik in de voortuin met de felrode bessen waar we vooral niet van mochten eten (en dan maar mee gooiden). Hoe de tafel ’s middags werd gedekt, met plankjes in plaats van borden, en een pot rozebottelthee.
Het was een spaarzaam huis met weinig spullen. Een warm huis van weinig woorden. De meest intieme ogenblikken waren niet degene waarin er van aangezicht tot aangezicht persoonlijke gesprekken werden gevoerd. Wel de momenten van gedeelde aandacht voor iets waardevols.
Zo hielp vake me soms wanneer ik in zijn atelier aan het tekenen was, een activiteit die ik als jongetje bloedserieus nam. Ik herinner me de dag dat ik een kop van Donatello aan het natekenen was met houtskool, uit een van vakes boeken over beeldhouwkunst. Vake toonde me hoe je een homp oud witbrood kan gebruiken om te gommen, waarmee hij de schets als bij wonder levensecht deed lijken. Die tekening heb ik nog steeds, net zoals veel andere tekeningen die ik daar heb gemaakt, geïnspireerd door de muze die er rondwaarde.

Toen ik jaren later met Nadia weer vaker over de vloer kwam bij vake en moeke, werd er vaak over beeldende kunst en vooral beeldhouwkunst gepraat, met een boek erbij. Heel erg veel boeken had vake niet, dus toonde hij vaak dezelfde prenten en pagina’s – Käthe Kollwitz’ treurende ouderpaar in Vladslo, bijvoorbeeld, of Tilman Riemenschneiders middeleeuwse altaar in de Herrgotskirche in Creglingen. De manier waarop vake daar dan over praatte, met onze ogen op de prenten gericht, verraadde dat hij die vaak en met grote aandacht had bestudeerd. Voor een rusteloze geest die gewoon was om vluchtig van de ene webpagina naar de andere te surfen, was die geconcentreerde en langzame aandacht een verademing.


Nadia en ik namen vake een keer mee naar een retrospectieve van Leon Spilliaert in Bozar in Brussel. We namen samen de trein van Hove naar Brussel Centraal, wat niet eenvoudig was, want vakes zicht was toen al erg achteruitgegaan. In de tentoonstellingsruimte verdeelde ik mijn aandacht tussen de doeken en vake, die wat hulp nodig had om zich te oriënteren. Toen ik hem zag kijken, zag ik diezelfde zorgvuldige aandacht. Zonder dat het gezegd hoefde te worden, wist ik dat deze dag veel betekend had.
Vandaag, daags na vakes overlijden, zag ik een foto die papa maakte van vake op het terras van het rusthuis, genietend van de avondzon. Ze deed me terugdenken aan een verhaal dat vake me ooit vertelde. De details zijn me ontglipt, maar het was op een reis voor het werk naar Noord-Italië. Vake had een boot genomen naar een eiland op een van de meren daar, en moest voor het vallen van de avond opnieuw de boot halen voor de terugreis. Om de een of andere reden lukte dat niet, want toen de boot zijn vertrek aankondigde met een lage hoorntoon, keek vake uit over het meer in de avondzon. De echo stierf weg, de boot verliet de kade, de zon zakte verder. Een beeld zo mooi, dat vake het altijd had onthouden.
Is dat niet wat zij die gaan altijd weer zeggen aan zij die blijven? Kijk en kijk beter, zolang het kan.

0 notes
Text
“Love aims to close all distance”. Over liefde in tijden van eenzaamheid, met John Berger als gids
I. “As soon as space and therefore separateness is the condition of existence, love contests this separation. Love aims to close all distance.” (John Berger, And Our Faces, My Heart, Brief As Photos)
Ik lees John Bergers woorden eind juli, op een schaduwrijk plekje onder de Franse zomerzon. In de verte weerklinken kinderstemmen. Ik breng hier een deel van de vakantie door met familie en vrienden, een bubbel voor een week. Na maanden waarin het adagium was om afstand te houden, is het een verademing van jewelste om weer ruimte en tijd met elkaar te delen. Om te schommelen met mijn nichtje op schoot, samen rond het vuur te zitten, voor elkaar te koken. Zelfs de sterrenhemel voelt dichterbij, nu, en de Melkweg die zich hier bijna ontstellend helder aan ons vertoont. Wat ik nog niet kan vermoeden, is dat mijn terugkeer naar Antwerpen ook de terugkeer naar een capsulair leven zal betekenen, waarin vele vormen van toenadering weer onmogelijk zullen worden door, in de woorden van Elsschot, ‘wetten en praktische bezwaren’.
Het citaat van Berger komt uit een essay over Caravaggio. Berger probeert er de spanning te beschrijven die uit Caravaggio’s doeken spreekt. Die spanning neemt vaak de vorm aan van liefde en verlangen, soms ook van haat en geweld. Berger benadrukt dat die ogenschijnlijk tegengestelde passies iets gemeenschappelijks hebben, in de zin dat ze er beide naar streven om afstand te overwinnen: “their energy is that of bringing and holding together – the lover with the loved, the one who hates with the hated.”
Soms zijn beide aanwezig in een en hetzelfde beeld, zoals in Caravaggio’s voorstelling van Judith die Holofernes onthoofdt. Uit haar blik spreekt zowel kracht als kwetsbaarheid, vastberadenheid én medelijden. “I have seen a not dissimilar expression on the face of animals”, schrijft Berger, “before mating and before a kill.”


Diezelfde ambiguïteit zag ik ook elders deze zomer. Is er bijvoorbeeld geen diepe verwantschap tussen de blik van Judith in Caravaggio’s schilderij en die van Lady Lyndon uit Stanley Kubricks film Barry Lyndon? Haar gelaatsuitdrukking wanneer ze Redmond Barry voor het eerst ziet, aan de speeltafel, is vurig én ijzig tegelijk. Ze kan net zo goed diepe verachting als ademloos verlangen uitdrukken. Ook in de rest van de film – niet minder mooi dan de mooiste werken van Caravaggio – blijkt overigens hoe dicht die sentimenten bij elkaar liggen. En net als bij Caravaggio suggereert de oppervlakte, in deze sleutelscène halfweg de film, een onmetelijke diepte, zoals Michael Newton schrijft in zijn mooie ode aan Barry Lyndon: “it’s the depths hinted at in each surface gesture, how she looks all but ill as she realises she’s falling in love with him, how she distances herself in order to come closer”. Alweer: afstand en (het streven naar) nabijheid, en de energie die ontspringt uit hun co-existentie.
Bergers beschrijvingen van de werken van de Italiaanse meester zijn bijna even tintelend als die werken zelf. Dat hij er niet voor terugdeinst om een bijna metafysische betekenis toe te schrijven aan de verschijning van lichamen en het daarin steeds aanwezige verlangen naar onderling contact (zij het een streling of een dolkstoot), raakt bij mij een gevoelige snaar terwijl ik daar in Frankrijk in de hangmat lig. In de lente waren er weken voorbijgegaan waarin ik geen mens had aangeraakt; ik kan de keren dat dat wel was gebeurd op één hand tellen. In de weekendbijlages van de krant las ik over een pandemie van ‘huidhonger’. Een mooi woord, maar het steekt net als die analyses in de media bleek af tegen het bijna transcendente karakter van Bergers essay. Neem bijvoorbeeld deze gewoonweg adembenemende passage:
“A body flares with light in a interior of darkness. The impersonal surroundings - like the world outside the window - can be forgotten. The desired body disclosed in the darkness, the darkness which is not a question of the time of day or night but of life as it is on this planet, the desired body, flaring like an apparition, beckons beyond – not by provocative gesture, but by the undisguised fact of its own sentience, promising the universe lying on the far side of its skin, calling you to leave. On the desired face an expression which goes further, much further, than invitation; for it is an acknowledgment of the self, of the cruelty of the world and of the one shelter, the one gift: to sleep together. Here. Now.”
II. “Love aims to close all distance. Yet if separation and space were annihilated neither loved one nor lover would exist. Between space and love there is first opposition – that opposition which is contained as energy within the original act of creation.” (John Berger, And Our Faces, My Heart, Brief As Photos)
Bergers essay over Caravaggio culmineert in een op elk vlak ver-reikend slotstuk. Bijna vertwijfeld legt hij ons voor: wat voor een onmetelijke afstanden, in ruimte en tijd, omringen ons? Waar zijn we veilig, waar zijn we thuis in dit onherbergzame en onbevattelijke universum, 25000 miljoen lichtjaar groot? Of het nu de big bang theory is of de vele antieke oorsprongsmythen: in elke theorie over de oorsprong van ons universum is er sprake van een oorspronkelijke eenheid die versplinterd raakt. Het was de onvermijdelijke prijs die betaald moest worden voor de aanwezigheid van leven, van levende wezens en van dingen die een vorm hebben, dat een aanvankelijk vormeloze eenheid verdeeld raakte, zich opsplitste, uiteenviel.
Met afstand en afscheiding wordt ook het verlangen tot verbinding in het leven geroepen. Onbezielde lichamen trekken elkaar aan. En ook bezielde lichamen willen één zijn. Die eenwording beschrijft Berger in een ander essay als een ‘samenzwering’, “a conspiracy of two”, die beiden even vrijstelt van alle lijden:
“Desire, when reciprocal, is a plot, hatched by two, in the face of, or in defiance of, all the other plots which determine the world. (…) The plan is to offer to the other a reprieve from the pain of the world. Not happiness (!) but a physical reprieve from the body’s huge liability towards pain.”
Is het toeval dat nog een andere oorsprongsmythe, de psychoanalyse, een parallel verhaal vertelt over de grond van onze meest fundamentele verlangens? Of het nu gaat om seksuele drift, verliefdheid of een meer bezadigde genegenheid: het zijn evenzovele pogingen om het trauma te helen dat ontstaat bij het stuklopen van onze eerste, absolute en allesomvattende liefde. Dat trauma is de mogelijkheidsvoorwaarde voor die verlangens (“desire is inconceivable without a wound”) én blijft er altijd de motor van. In Liefde in tijden van eenzaamheid suggereert Paul Verhaeghe zelfs dat het verlies van onze eerste liefde – de pre-talige, harmonieuze eenheid met de moeder – aan de bron ligt van alle menselijke passie en gedrevenheid. “Elk van ons moet zijn eerste liefde verliezen, om er alles voor te doen om haar terug te winnen, zij het dan elders. In dat gebaar ontstaat cultuur. Sterker: cultuur ís die beweging.”
In één adem benadrukt Verhaeghe dat dit streven tot mislukken gedoemd is. Geen werk is ooit echt af, geen relatie zonder frictie, geen aanraking duurt eeuwig. Waar wordt dit mooier geïllustreerd dan bij, alweer, Caravaggio. In zijn schilderij De waarzegster zien we een jongeman als betoverd in de ogen van een jonge vrouw kijken, die zijn hand voorzichtig vasthoudt. Maar wat op het eerste gezicht een teder gebaar is, blijkt bij nader inzien (ook) iets anders: stiekem steelt ze zijn ring. “Better to have loved and lost...”


Ook bij Berger verschijnt de moederschoot trouwens als de onbewuste bron van alle verlangen. Een verlangen dat in wezen niks nieuws nastreeft, maar enkel de restauratie van iets wat er ooit was, de herhaling van wat onherroepelijk voorbij is. In de slotalinea van de tekst over Caravaggio lezen we:
“He lies with his head between her legs. How many millions of men have lain like this? How many women, placing a hand on their heads, and smiling reflectively, have thought of birth? Everything here is re-enactment, everything here is return. Home is the return to where distance did not yet count.”
Hoewel Berger hier en elders benadrukt dat de genderrollen net zo goed omgekeerd kunnen worden, spreekt uit deze passage (en uit de psychoanalyse in het algemeen) toch een rigide opvatting van de man-vrouw-verhouding. De man streeft rusteloos naar harmonie, de vrouw schenkt rust. De rolpatronen, al geschetst in de mythische figuren van Hermes (de man als reiziger) en Hestia (de vrouw als hoedster van huis en haard) liggen schijnbaar voor eeuwig vast. Wat dan met een relatie tussen twee vrouwen? Zou Céline Sciamma, regisseur van Portrait de la jeune fille en feu, misschien Freud in het achterhoofd hebben gehad toen ze onderstaand beeld componeerde? Eerder dan zichzelf te kunnen verliezen in de schoot van de ander, wordt de protagonist geconfronteerd met zichzelf en dus met de onvervulbaarheid van haar diepste verlangens.
III. “Love aims to close all distance. Death achieves the same end.” (John Berger, And Our Faces, My Heart, Brief As Photos)
Een tweetal jaar geleden bezocht ik in Brussel een expo over cineast Chris Marker. Ik ontdekte daar dat Marker ooit een televisieserie maakte over de blijvende invloed van het oude Griekenland op onze hedendaagse cultuur. Pas deze zomer kwam ik ertoe de reeks, L’héritage de la chouette, te bekijken. Bij het begin van de negende aflevering komt filosoof Michel Serres aan het woord. Hij mag de spits afbijten en doet een uiterst beleefd geformuleerd verzoek: “Je souhaiterai que vous commenciez peut-être par les fameux cycladiques...” Daarmee bedoelt hij de vele beeldjes die archeologen hebben opgegraven op de Cycladen, een eilandengroep in de Egeïsche Zee. Sommige van die vondsten zijn maar liefst vijfduizend jaar oud.
Na Serres’ welbespraakte introductie volgt een ronduit hypnotiserende rondreis door het Museum voor Cycladische Kunst. Marker maakte een visuele collage met beelden uit het museum, omsloten door een bevreemdend klankentapijt. Het effect is, opnieuw, een combinatie van afstand en nabijheid. Want is het mogelijk dat deze sculpturen werkelijk vijfduizend jaar oud zijn? Ze zien er immers ongelooflijk modern uit. (Hun abstracte vormen vormden een bron van inspiratie voor onder andere Brancusi en Moore.) Ook de beeldjes zelf zijn zowel herkenbaar als mysterieus. Heel vaak gaat het om vrouwenfiguren met gekruiste armen. Marker focust meermaals op die armen, op de handen en vingers die op de eigen romp rusten. Het is een universeel herkenbaar gebaar, in dit geval niet van strengheid, maar eerder van intimiteit. En tegelijk hebben we er het raden naar wat deze figuren precies representeren.


Veel van de beeldjes werden aangetroffen in graven. Dat hoeft volgens archeologen niet te betekenen dat ze geproduceerd werden met dat doel. Het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat ze al tijdens het leven van de overledene een rol speelden als talisman, en ze hem of haar ook na de dood gezelschap bleven houden. Aangezien we waarschijnlijk voor eeuwig in het ongewisse zullen blijven over hun eigenlijke bedoeling, geef ik mezelf de toestemming om aan die interpretatie geloof te hechten. Ze biedt troost. Ten dele verklaart ze ook waarom ik zo ontroerd werd door iets wat ik tegelijk wel en niet begreep.
De beeldjes omarmen en beschermen zichzelf, alsof ze voor zichzelf een bubbel creëren en daarin verdwijnen. Een daad van liefde. Ze vergezellen en beschermen een overledene. Een daad van liefde. Zo proberen ze te doen wat enkel de dood zelf, ten langen leste, helemaal klaarspeelt: onze kwetsbaarheid en onze eenzaamheid opheffen. Freud identificeerde ze al, deze nabijheid tussen liefdesverlangen en doodsdrift. De prijs die we betalen voor een allesomvattende liefde is immers vaak dat we onszelf prijsgeven, iets van onze autonomie opgeven en (op allerlei manieren) ophouden te bestaan als individu. Volgens Verhaeghe ligt daar de reden dat de liefde ons steeds weer teleurstelt; ze slokt ons op en spuwt ons dan, gedesillusioneerd, weer uit. Ook Berger wijst op de gelijkenis tussen de ‘kleine dood’ van de liefdesextase en het ultieme zelfverlies:
“Desire promises exemption. Yet an exemption from the existing natural order is tantamount to disappearance. And this is precisely what desire, at its most ecstatic, proposes: let’s vanish.
Maar anders dan Verhaeghe ziet Berger de vlucht in de armen van de ander als een wederzijds geschenk:
The lover’s disappearance cannot be counted as an evasion, a flight; it is, rather, a shift elsewhere: an entrance into a plenitude. (...) The sirens wail down the streets. As long as you are in my arms, no harm will come to you.
IV. “Longing, we say, because desire is full of endless distances.” (Robert Hass, “Meditation at Lagunitas”)
(Chungking Express, Wong Kar-wai, 1994)
0 notes
Text
“I’m about to die … they’re gonna kill me...”
Ik keek vanavond negen minuten lang naar de doodstrijd van George Floyd.
Ik heb al veel mensen zien sterven via mijn internetbrowser. Geweld, bloedvergieten, zelfs de dood zelf - het brengt me niet gemakkelijk van mijn stuk. Al is die koudbloedigheid misschien wel het effect van de opeenstapeling van kleine trauma's die ik opdeed bij het bekijken van virtueel dood en verderf.
Toen ik een paar jaar geleden het essay “Death in the Browser Tab” van Teju Cole las, nam ik me voor minder lichtzinnig om te gaan met dit soort beelden. Na de moord op Ahmaud Arbery begin deze maand, deelde Cole dat stuk opnieuw via zijn Facebookprofiel. Hij schreef: "I don't watch videos of white people killing black people. It never tells me anything I don't already know". Dus keek ik die video ook niet. Ik dacht dat ik er niets meer kon van leren.
Maar Cole schreef in diezefde post: "Looking away can mean different things. Sometimes opposite things. Absolutely depends on who's looking and what they're looking at." Ik had de voorbije dagen, ook weer bewust, de beelden van de dood van George Floyd ontweken. Maar heb ik dat recht wel? Kan ik het mij veroorloven om letterlijk en figuurlijk weg te kijken van de moord op een zwarte man door een witte man? Kan ik me, visueel en moreel, afsluiten van dit onrecht? Dat Cole als zwarte man niet kijkt naar de dood van een zwarte man, ja. Maar dat ik als witte man ervoor kies niet te kijken naar een witte man die iemand doodt? Gelegitimeerd, bovendien, door een door witte mannen bestuurd staatsapparaat? Dat is iets helemaal anders.
De video bleek schokkender dan ik me op voorhand kon voorstellen. Bij klaarlichte dag doodt Derek Chauvin met zijn collega’s een weerloze man, een man die om zijn leven smeekt (”please, please”...), die om zijn moeder smeekt ("mama, mama"...). Chauvin kijkt onbewogen in de camera, vastberaden bijna, met de onpeilbare blik van iemand die in koelen bloede, schaamteloos, iemand vermoordt. De omstaanders stellen het met mij vast: "he’s enjoying it".

Ik werd herinnerd aan deze passage uit Coles essay:
"When there is premeditation, over hours or over a few seconds, the final moment is accompanied by the weight of the moments preceding it, moments necessary to establish that quantum of moral disregard out of which one person kills another. The video from North Charleston [Cole verwijst naar de moord op Walter Scott] seemed to enact this disregard, this voiding of empathy, in seconds that felt like hours, seconds in which the shooter could have stopped and reconsidered."
De seconden die verstreken terwijl Scott in de rug neergekogeld werd, dat zijn in dit geval minuten. Vier agenten nemen minútenlang hun tijd om een man om het leven te brengen, terwijl ze door verschillende getuigen omringd zijn die hen wijzen op de misdaad die ze aan het plegen zijn. Het luguberste van al is dat Floyd aan het begin van de video zelf voorspelt wat er met hem staat te gebeuren: "I’m about to die … they’re gonna kill me".
Als er collectieve verontwaardiging ontstaat over iets, heb ik vaak de neiging daar niet nóg meer verontwaardiging aan toe te voegen. Dat ik verontwaardigd ben, spreekt wel voor zich, denk ik dan. Ik ben per slot van rekening geen racist en al zeker geen moordenaar. Maar door te zwijgen ben ik gewoon een van de zovelen die dit stilzwijgend afkeuren. Dat passieve anti-racisme is te gemakkelijk, en het passieve afkeuren van geweld is dat al helemaal (en a fortiori het afkeuren van ‘alle geweld’, inclusief de rellen en het geplunder - de comfortabelste positie denkbaar).
Opnieuw was het Teju Cole die me wakkerschudde:
“Most white and white-adjacent people think it's not them, that it's those other whites and semi-whites. How do you know it's not you?”
How do you know it’s not you?
Toen ik jaren geleden met mijn toenmalige partner in Antwerpen ging wonen, merkte ik al heel snel dat wij een heel andere ervaring van en kijk op de politie hadden. Nadia vertrouwde de arm der wet niet. Ze wees me herhaaldelijk op de negatieve ervaringen die ze had gehad met agenten. Ik luisterde, maar of ik het echt hoorde? Ik was van mening dat de politie vertrouwen en respecteren simpelweg je burgerplicht is. Makkelijk, natuurlijk, als witte jongen uit Mortsel, om dat te vinden. Geen enkele negatieve ervaring met politieagenten had die stellingname immers ooit op de proef gesteld. En Nadia's verhalen over het racisme van de Antwerpse politie? Racisme dat ze zelf meermaals ondergaan had - geboren en getogen in Antwerpen, maar niet wit? Niet dat ik die verhalen niet geloofde, maar ze haalden nooit dat fundamentele vertrouwen onderuit.
Dit is waarom de video van Floyds dood me zo schokt. Niet alleen mijn maag, maar mijn hele wereldbeeld draait ervan om. Ik word erdoor geconfronteerd met het onvermogen dat ik in het verleden etaleerde om de persoon naast me te geloven die me vroeg om een medestander te zijn en haar ervaring écht te proberen doorleven. In plaats daarvan ging ik de discussie aan en probeerde ik haar te overtuigen van mijn zo weloverwogen, ‘objectieve’ standpunt. Wat een naïviteit. Wat een lafheid.
Vind je dit verband vergezocht? Wat Floyd is overkomen, en de ontelbare Afro-Amerikaanse mannen voor hem, is het uitvloeisel van een systemisch racisme dat zwarte levens alle gewicht ontneemt. Vergelijkbare vormen van racisme leven en groeien ook hier. Laten we diegenen geloven die dat aankaarten en aan den lijve ondervinden. Ze staan naast ons.
Had er maar iemand Derek Chauvin tegen het hoofd getrapt.
0 notes
Text
Fear no more the heat of the sun
I spent the whole day on the brink of crying. This has happened quite often in the past few weeks. Don't worry, there’s nothing wrong. In fact, it’s normal. We are all struggling in our own way. When I sit still for a few minutes, I can almost feel our collective suffering seep in through the cracks between the bricks and windows. More literally, I read students' e-mails about loved ones desperately ill. I see images of rows of people breathing through tubes. People dying alone. Bodies being buried in mass graves in metropolitan parks. While distant thunderclouds roll in, I reflect on our suffering, and my own.
For all of us, but a fortiori for someone living alone, being outside and in the company of others is not just an economic but an existential necessity. We are not really persons when we are by ourselves; we only become persons through the eyes of other human beings. Philosophers had already convinced me of this long ago, but now I realize it more acutely every passing day. I feel undefined somehow. I use the mirrors in my house much more often, not out of vanity - honestly - but just to remind myself that I’m still me. I even notice it in the way I move when I am outside, or the way I dress when going out: I move more freely and dress more extravagantly, because in the few moments when I am out there, I guess I want others to take notice. Maybe this is a welcome experience for me, albeit a paradoxical one. I am being freed, forcefully, from a self-chosen camouflage. The desire for self-effacement has been central in my life these past few years. But now that the circumstances mandate us to a life within the confines of our homes, I realize: I do want eyes on me. Why not put myself out there?
I have spent tonight headphones on, dancing. I imagined myself in a crowd of people, bumping into others' bodies, smelling and tasting their sweat. I wanted to go to church today; I never go to church. I wanted to call people I haven't called in ages (or what feels like ages). I've been using Tinder again not to talk or even match with people, but just to be able to think that somehow, some part of me is out there, visible, on display. This desperation, I recognize as a longing for love, in the many senses of that all-encompassing word. Still the most contagious virus known to humankind.
I've been thinking about my philosophical work on dwelling. You'd expect me to be full of ideas now, right, now that we're all at home? Sadly, I'm not. This is not a productive time for me (I forgive myself for this, as everyone should). But one thought comes to mind. We are not at home. Because being at home is a holistic condition: it implies the cyclical movement between an inside and an outside, a here and a there, a sphere of intimacy and an open and public space. We are not at home, but are - indeed - 'inside our cages'. This is a state of atrophy in which an authentic home life can only wither away (all attempts to ‘cosy it up’ notwithstanding). All in all, it makes me want to trash this place (again, don't worry, I won't). A feeling of frustration which brings my mind's eye to the fate of many women and children quarantined with violent partners - more suffering. ‘Home, sweet home’.
There were many things I was grateful for today, too. A video call with the family, 2002's Paris-Roubaix on the television, a student sincerely thanking me for feedback I'd written, a perfectly balanced cup of green tea, and - finally, unexpectedly, past midnight - a sweet smell that drifted in through the open windows. I think it came from the cherry blossoms down the street. I go and sit on the windowsill, one foot dangling in the air. I used to sit like this often when I first moved here: a time of crisis which paradoxically made me fearless. Now, I endure the sensation of vertigo. I smell the flowery fragrance, feel the cool spring breeze on my skin, smooth like the fingers I've been dreaming about. I see lightning in the distance. I see a neighbor, having a smoke on the balcony. I wave, and she waves back at me.
0 notes